ECLI:NL:CRVB:2023:695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
21 / 3516 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlenging van de maatwerkvoorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de verlenging van een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, die aan appellante was verstrekt. De maatwerkvoorziening was meermaals verlengd, maar in een besluit van 3 december 2019 was deze met twee maanden verlengd, wat door appellante werd betwist. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verlenging van de maatwerkvoorziening met twee maanden gerechtvaardigd was. Appellante had onvoldoende inspanningen geleverd om woonruimte te vinden, en de rechtbank heeft vastgesteld dat het college de belangen van appellante en haar dochter in overweging had genomen. Appellante voerde aan dat de verlenging van de maatwerkvoorziening in strijd was met internationale verdragen, maar de Raad vond geen steun voor deze stellingen. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3516 WMO15

Datum uitspraak: 12 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 augustus 2021, 20/3775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Eljarroudi en mr. B.E. Robbe.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het college heeft aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 vanaf 27 februari 2018 een maatwerkvoorziening opvang verstrekt. Het college heeft deze maatwerkvoorziening meermaals verlengd voor de duur van drie maanden. Het college heeft in een besluit van 3 december 2019 de maatwerkvoorziening met twee maanden verlengd. Daarin is onder andere ook vermeld dat appellante zich – kort samengevat – houdt aan de voorwaarden en regels van de gezinsopvang.
1.2.
Het college heeft in een besluit van 16 juni 2020 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft hierin gemotiveerd dat de maatwerkvoorziening slechts twee maanden is verlengd, zodat appellante zich meer inzet voor uitstroom.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat het college helder en begrijpelijk heeft uitgelegd dat appellante met de termijn van twee maanden werd gemotiveerd om de afspraken na komen, nu zij zich volgens het college onvoldoende heeft ingespannen woonruimte te vinden. Dit was gerechtvaardigd, omdat appellante sinds februari 2018 in de opvang verblijft en ten tijde van de besluitvorming nog geen concreet zicht op uitstroom bestond. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De rechtbank ziet niet in hoe het college hier een inbreuk op zou maken, nu het besluit van 3 december 2019 juist een verlenging inhoudt. Verder volgt uit het bestreden besluit dat het college wel degelijk rekening heeft gehouden met de belangen van de dochter van appellante. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit niet onjuist is vanwege de voorwaarde dat appellante zich aan de voorwaarden en regels bedoeld in 1.1 houdt.
3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de maatwerkvoorziening ten onrechte niet met drie maanden maar slechts met twee maanden is verlengd. Verder heeft zij aangevoerd dat niet van haar mocht worden verlangd dat zij overeenkomstig de huisregels gezinsopvang schoonmaaktaken verricht. Volgens appellante is gedreigd met dakloosheid en dat is in strijd met artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest, welke bepaling volgens appellante moet worden ingelezen in de artikelen 3 en 8 van het EVRM. Appellante stelt dat het college de belangen van haar kind onvoldoende heeft meegewogen en haar discrimineert.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Duur verlenging
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over de duur van de verlenging van de maatwerkvoorziening en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. In wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen.
4.2.
Het betoog dat appellante is bedreigd met beëindiging van de opvang op korte termijn, volgt de Raad alleen al niet omdat appellante deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Het dossier bevat hiervoor ook geen enkel aanknopingspunt.
Huisregels
4.3.
Appellante heeft geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel van de Raad over de beroepsgrond over de schoonmaaktaken. Appellante is immers al uitgestroomd uit de opvang en appellante heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat ooit van haar is verlangd dat zij werkzaamheden verricht die voor haar ongeschikt waren.
Beroep op bepalingen van internationale verdragen
4.4.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over het beroep op de artikelen 8 van het EVRM en 3 van het IVRK en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. In wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen.
4.5.
Het beroep op artikel 3 van het EVRM slaagt alleen al niet omdat het de Raad op geen enkele wijze is gebleken hoe de verlenging van de maatwerkvoorziening voor twee maanden tot een schending van artikel 3 van het EVRM leidt. Het beroep van appellante op het verbod van discriminatie slaagt evenmin, nu dit beroep niet is onderbouwd.
Conclusie
4.6.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Proceskosten
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) I. van der Hout