ECLI:NL:CRVB:2023:693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
21 / 3640 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar eigen bijdrage voor vervoersvoorziening

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaar door het CAK ongegrond heeft verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het CAK waarin haar een eigen bijdrage van € 17,50 voor haar vervoersvoorziening werd opgelegd. Het CAK verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De bezwaartermijn liep af op 20 maart 2020, terwijl appellante haar bezwaarschrift pas op 20 mei 2020 indiende. Appellante stelde dat zij tijdig bezwaar had gemaakt en dat haar mobiliteitsbeperkingen een rol speelden in de vertraging van de indiening.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt of dat haar niet kan worden verweten dat zij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak. De Raad merkt op dat het CAK verplicht was om de besluitvorming van het college uit te voeren, maar dat dit niet van invloed is op de ontvankelijkheid van het bezwaar. De uitspraak is gedaan op 12 april 2023.

Uitspraak

21 3640 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 september 2021, 20/4224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het CAK
Datum uitspraak: 12 april 2023

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2023. Appellante is verschenen. Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Imhof.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
In het verleden heeft appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 bij het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college) een aanvraag gedaan voor een gesloten buitenwagen (Canta). Het college heeft die aanvraag afgewezen. Appellante heeft rechtsmiddelen aangewend tegen die afwijzing. Dit heeft geleid tot de hogerberoepszaak 16/6002 WMO15. Tijdens de behandeling ter zitting van die zaak zijn appellante en het college tot een schikking gekomen. Die schikking hield in – voor zover hier van belang – dat appellante een tegemoetkoming krijgt van € 93,75 per maand voor het gebruik van de inmiddels door haarzelf aangeschafte Canta en dat zij aan het CAK een eigen bijdrage betaalt voor die tegemoetkoming. Vervolgens heeft appellante haar hoger beroep ingetrokken. Bij besluit van 2 februari 2018 heeft het college appellante geïnformeerd over het vervolg van de schikking. Daarbij heeft het college onder meer de afspraak herhaald dat appellante een eigen bijdrage aan het CAK betaalt voor haar tegemoetkoming. Nadien heeft appellante geprocedeerd over de intrekking van bovengenoemd hoger beroep. Dit heeft geleid tot de uitspraken van de Raad van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1112, en 8 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:813.
1.2.
Bij besluit van 7 februari 2020 heeft het CAK aan appellante bericht dat zij voor de periode 13 van 2019 – van 2 december 2019 tot en met 29 december 2019 – een bedrag van € 17,50 verschuldigd is als bijdrage voor haar vervoersvoorziening.
1.3.
Bij brief van 20 mei 2020, door het CAK ontvangen op 28 mei 2020, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Het CAK heeft appellante op 2 juli 2020 in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het bezwaar te laat is ingediend. Appellante heeft daarop gereageerd op 7 juli 2020. Volgens appellante is het CAK er al sinds 2018 mee bekend dat zij het niet eens is met de bijdrage.
1.5.
Bij besluit van 22 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het CAK het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 februari 2020 nietontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat is ingediend en geen geldige reden is gegeven voor de termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft – samengevat – het volgende overwogen. Volgens artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De bezwaartermijn van het besluit van 7 februari 2020 liep af op 20 maart 2020. Appellante heeft haar bezwaarschrift ingediend bij brief van 20 mei 2020. Appellante heeft haar bezwaar dan ook te laat ingediend. Appellante heeft geen redenen aangevoerd die deze te late indiening rechtvaardigen. Daarom heeft het CAK het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 februari 2020 terecht nietontvankelijk verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft – samengevat – aangevoerd dat zij wel degelijk tijdig haar bezwaarschrift heeft ingediend. Verder heeft appellante aangevoerd dat voor zover zij niet tijdig haar bezwaarschrift heeft ingediend, dat haar niet kan worden verweten gezien haar mobiliteitsbeperkingen. Ook heeft appellante te kennen gegeven waarom zij het inhoudelijk niet eens is met het besluit van 7 februari 2020.
3.2.
Het CAK heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hieraan toe dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt dan wel dat haar niet kan worden verweten dat zij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Bij deze uitkomst komt de Raad niet toe aan een bespreking van de inhoudelijke beroepsgronden van appellante tegen het besluit van 7 februari 2020. Wel merkt de Raad ten overvloede en ter voorlichting van appellante op dat het CAK niet zelf mocht kiezen of het wel of niet een bijdrage zou heffen voor de tegemoetkoming van appellante. Het heffen van die bijdrage vloeit voort uit de besluitvorming van het college in vervolg op de in 1.1. weergegeven schikking. Het CAK was verplicht om die besluitvorming uit te voeren. De Raad verwijst hierbij ook naar wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak onder 4 heeft overwogen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Appellante heeft gevraagd om vergoeding van haar reiskosten. Voorgaande betekent dat deze kosten niet worden vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.J. van der Veldt