ECLI:NL:CRVB:2023:687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
21/4385 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 27 maart 2017 ziek meldde met psychische klachten en bekkenklachten, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had haar op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 augustus 2020 belastbaar geacht en haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellante was het niet eens met de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uwv was vastgesteld en stelde dat haar beperkingen waren onderschat. Ze voerde aan dat ze volledig arbeidsongeschikt was en dat de geselecteerde functies niet passend waren vanwege te veel prikkels.

De Raad oordeelde dat de door appellante ingediende gronden in hoger beroep niet nieuw waren en dat de rechtbank de medische beoordeling zorgvuldig had uitgevoerd. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts van het Uwv de beperkingen van appellante correct had vastgesteld en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad oordeelde dat de grond dat appellante niet door een verzekeringsarts was onderzocht te laat was aangevoerd en in strijd met de goede procesorde was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 4385 WIA

Datum uitspraak: 13 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 november 2021, 21/1988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als regiomanager voor gemiddeld 37,72 uur per week. Op 27 maart 2017 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met psychische klachten en bekkenklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft telefonisch spreekuurcontact met een verzekeringsarts plaatsgevonden. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
7 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 september 2020 heeft het Uwv appellante met ingang van 5 juli 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 42,2% arbeidsongeschikt is. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2020 appellante met ingang van 30 april 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2020 heeft het Uwv bij besluit van
12 maart 2021 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2020 bij besluit van eveneens 12 maart 2021 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten liggen rapporten van 9 maart 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 maart 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de primaire verzekeringsarts heeft vastgesteld dat per einde wachttijd bij appellante sprake is van PTSS, paniekstoornis en sociale fobie en dat hij deze medische aandoeningen heeft vertaald naar beperkingen in de FML van 7 augustus 2020. Volgens de rechtbank heeft de primaire verzekeringsarts daarbij de verklaring van appellante betrokken dat zij plotseling paniekaanvallen kan ervaren in een omgeving met veel prikkels. Appellante heeft in bezwaar geen nieuwe medische gronden aangevoerd in vergelijking met de aanvraag om een WIA-uitkering. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een machtigingsformulier geprobeerd medische informatie in te winnen bij appellante. Appellante heeft op dat verzoek echter niet gereageerd. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Gelet hierop heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel de medische beoordeling voor onjuist te houden. Appellante heeft ook in beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist was. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat voldoende duidelijk is gemaakt dat de geselecteerde functies passen bij de beperkingen van appellante, zodat het Uwv appellante op goede gronden met ingang van 5 juli 2019 42,2% arbeidsongeschikt heeft geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een brief van 20 oktober 2021 van psycholoog J. Koopmans van Psytrec en verwijsbrieven van 23 maart 2021 en 17 februari 2022 van de huisarts overgelegd. Appellante heeft ook aangevoerd dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen, omdat de uitoefening van de aan deze functies verbonden werkzaamheden teveel prikkels veroorzaken. Volgens appellante kan zij slecht tegen geluid, licht en drukte. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, omdat zij niet door een verzekeringsarts op een spreekuur is gezien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 juli 2019 heeft vastgesteld op 42,2% en op basis daarvan appellante ongewijzigd een WGA-vervolguitkering per 30 april 2020 heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
4.3.
Appellante heeft zich eerst ter zitting op het standpunt gesteld dat zij ten onrechte niet is onderzocht door een verzekeringsarts. Deze grond is te laat aangevoerd en daarom in strijd met de goede procesorde. Niet is gebleken dat appellante deze grond niet in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen. Daarbij is van belang dat zij bij ontvangst van de rapporten van de primaire verzekeringsarts van het Uwv van 7 augustus 2020 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2021 al op de hoogte was van het feit dat zij niet is onderzocht door een verzekeringsarts. Ter zitting is erkend dat deze grond niet eerder in de procedure naar voren is gebracht en evenmin (anderszins) is gesteld dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De Raad bespreekt deze beroepsgrond dan ook niet.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep verder heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Deze gronden zijn door de rechtbank voldoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 maart 2021 toegelicht dat appellante op 5 juli 2019 en 30 april 2020 belastbaar is conform de FML van 7 augustus 2020. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie geeft geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de in de FML van 7 augustus 2020 vastgestelde beperkingen. De daarin genoemde diagnose PTSS is door de verzekeringsartsen van het Uwv bij de beoordeling betrokken.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. Zwijnenberg