ECLI:NL:CRVB:2023:684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
21/695 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als schoonmaakmedewerker werkte, had zich op 24 februari 2017 ziek gemeld met maagklachten en vermoeidheid. Hij had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet alle medische informatie had beoordeeld en dat zijn vermoeidheid door de ziekte van Crohn niet voldoende was meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische beperkingen van appellant adequaat waren vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft deze overwegingen onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. Appellant had voldoende gelegenheid om zijn medische situatie te onderbouwen, en er was geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van het Uwv in het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeert dat de eerdere beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen terecht was, gezien de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van appellant.

Uitspraak

21.695 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2021, 20/410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 april 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2023. Namens appellant is
mr. Pot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakmedewerker voor gemiddeld 36,8 uur per week. Op 24 februari 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met maagklachten en vermoeidheid.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een primaire arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 14,04%. Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 22 februari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 10 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft daarbij onder meer een brief van de psycholoog van 16 september 2019, twee afspraakbevestigingen voor revalidatie en reumatologie van 14 januari 2020 en 10 augustus 2020, een ongedateerde brief van de orthopedisch chirurg met daarin een overzicht van de consulten in augustus en september 2020 en een brief van de MDL-arts van 17 november 2020 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop op 7 december 2020 gereageerd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat appellant intensieve behandelingen of een intensieve revalidatie ondergaat, zodat geen aanleiding bestaat aan te nemen dat appellant niet of verminderd beschikbaar zou zijn voor arbeid. Verder heeft de primaire arts inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd op welke wijze zij de medische beperkingen van appellant heeft vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met de medische informatie. In de FML zijn beperkingen opgenomen die te maken hebben met de chronische darmproblematiek van appellant. Voor de lichte klachten na het
auto-ongeluk zijn terecht geen extra beperkingen opgenomen. Voor de gestelde concentratiestoornissen zijn terecht geen beperkingen aangenomen, omdat appellant geen medische informatie heeft overgelegd waaruit hiervan blijkt en de primaire arts en de bezwaarverzekeringsarts bij hun onderzoek geen problemen op dit vlak hebben waargenomen. Met de heupklachten na het scooterongeval in april 2020 is terecht geen rekening gehouden, omdat deze dateren van na de datum in geding. Concluderend is volgens de rechtbank in de FML voldoende rekening gehouden met de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant. Uitgaande van de FML moet appellant in staat worden geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige heeft de signaleringen inzichtelijk gemotiveerd. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellant met ingang van 22 februari 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet alle overgelegde medische informatie daadwerkelijk heeft gezien en beoordeeld. Zo lijkt het erop dat het Uwv het feit dat appellant onder behandeling is bij een traumacentrum en bekend is met een concentratiestoornis niet bij de beoordeling heeft betrokken. De vermoeidheid veroorzaakt door de ziekte van Crohn had een rol moeten spelen bij het aantal te werken uren en ook met zijn overige klachten is onvoldoende rekening gehouden. Daarnaast had de WIA-aanvraag nog niet afgewezen kunnen worden, aangezien nog niet duidelijk is hoe zijn situatie zich zal ontwikkelen. Verder is appellant door het volgen van een medische behandeling niet beschikbaar geweest voor arbeid. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212), (Korošec), heeft appellant tot slot verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. In dit verband heeft appellant gesteld dat hij niet over voldoende financiën beschikt om zelf een deskundige in te schakelen waarmee de ongelijkheid op verzekeringsgeneeskundig vlak kan worden opgeheven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 22 februari 2019 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en daarom heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad en van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt om wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit met medische stukken te weerleggen. Van schending van het beginsel equality of arms is dan ook geen sprake. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat het beginsel van equality of arms geschonden is indien niet alle door appellant gewenste onderzoeken naar zijn beperkingen zijn verricht (zie de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157). Onder deze omstandigheden behoeft het standpunt van appellant omtrent zijn financieel onvermogen geen bespreking.
4.5.
Uit 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten