ECLI:NL:CRVB:2023:670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
21/3580 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot brutering van terugvordering bijstandsverlening en beoordeling van beroepsgronden

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2023, wordt de brutering van een terug te vorderen bedrag aan bijstand besproken. Appellante ontving sinds 5 augustus 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had vanaf 1 september 2019 maandelijks alimentatie ontvangen van haar ex-partner, wat niet bekend was bij het college. Hierdoor heeft appellante teveel bijstand ontvangen, wat leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 4.032,97. Het college heeft de vordering over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2019 gebruteerd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college niet bevoegd was tot brutering van de vordering en dat de rechtbank haar beroepsgrond over de berekening van de brutering niet had moeten negeren. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was tot brutering en dat de rechtbank de beroepsgrond terecht onbesproken heeft gelaten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de brutering van de vordering in stand kan blijven. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,- en moet het college het griffierecht van € 134,- vergoeden.

Uitspraak

21/3580 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 augustus 2021, 20/2727 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Datum uitspraak: 11 april 2023
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 9 juni 2020 heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 maart 2020 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.032,97 van haar teruggevorderd. In hetzelfde besluit heeft het college de vordering over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2019 gebruteerd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college heeft met het besluit van 2 oktober 2020 (bestreden besluit) vastgehouden aan de herziening en terugvordering van de bijstand en ook aan de brutering van (een deel van) de vordering.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft P.C.J. Schut hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 februari 2023. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Haex.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak gaat het nog over de brutering van het terug te betalen bedrag aan bijstand over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2019. De herziening van de bijstand over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 maart 2020 is niet meer in geschil. Het college is bevoegd tot brutering van de vordering. Hoewel de rechtbank de beroepsgrond over de berekening van de brutering van de vordering niet heeft besproken, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat niet is gebleken dat het college de terugvordering niet juist heeft berekend. De Raad komt tot het oordeel dat de brutering van de vordering in stand kan blijven.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 5 augustus 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Appellante is gescheiden. Met ingang van 1 september 2019 ontving appellante maandelijks een bedrag van € 433,- aan partneralimentatie van haar ex-partner. Dit was niet bekend bij het college. Hierdoor heeft appellante teveel bijstand ontvangen.
1.3.
Daarom heeft het college de onder het procesverloop genoemde besluiten genomen. Als gevolg van de brutering is de vordering met een bedrag van € 2.733,97 verhoogd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit waarbij de bijstand over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2019 bruto wordt teruggevorderd in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Was het college bevoegd tot brutering van de vordering over 2019?
4.3.
Appellante heeft als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat het college, na afweging van alle belangen, niet bevoegd was tot brutering van de vordering over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2019. Volgens appellante is er immers geen benadelingsbedrag. Als appellante tijdig had gemeld dat zij alimentatie ontving en het college de alimentatie in mindering zou hebben gebracht op de bijstand, was het college over die alimentatie loonheffing verschuldigd geweest. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij deze stelling niet heeft onderbouwd. Ter zitting bij de rechtbank heeft zij namelijk verwezen naar het Handboek Uitkeringsberekening Participatiewet van Langhenkel en was zij bereid daarvan een kopie te overhandigen.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft haar stelling niet onderbouwd, ook niet nadat zij daartoe in hoger beroep uitdrukkelijk in de gelegenheid was gesteld. De verwijzing naar het Handboek Uitkeringsberekening kan in ieder geval niet als onderbouwing van die stelling worden beschouwd. Dat betekent dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen benadelingsbedrag is op de grond dat het college voor appellante loonheffing had moeten afdragen over de door haar ontvangen alimentatie.
4.3.2.
Brutering op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW is een zogeheten discretionaire bevoegdheid, wat betekent dat het college een belangenafweging moet maken. Uit vaste rechtspraak volgt dat het college geen gebruik mag maken van de bevoegdheid tot terugvordering als een vordering mede of geheel door toedoen van de bijstandverlenende instantie, in dit geval het college, is ontstaan én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. [1] In het geval van appellante is hiervan geen sprake. Dat betekent dat het college bevoegd was de vordering over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2019 te bruteren.
Had de beroepsgrond over de berekening van de brutering door de rechtbank besproken moeten worden?
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar beroepsgrond, dat de brutering niet correct is berekend, niet langer had gehandhaafd. Deze beroepsgrond slaagt. Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt namelijk dat de gemachtigde van appellante heeft gezegd dat hij de beroepsgrond wil handhaven. Dat de rechtbank de beroepsgrond onbesproken heeft gelaten, is in dit geval in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hierna zal worden bezien welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden.
Heeft het college de hoogte van de brutering op juiste wijze berekend?
4.5.
Appellante heeft over de brutering aangevoerd dat de berekening van het college niet correct is. Zij heeft een eigen berekening gemaakt van de brutering en daaruit volgt dat het college € 238,- teveel terugvordert van appellante.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De berekening van het college en de daarop in de bezwaarfase gegeven toelichting is inzichtelijk en ook afdoende, dat wil zeggen dat de stappen in de berekening duidelijk en de uitkomst logisch is. Dan is het vervolgens aan appellante om de juistheid van die berekening in twijfel te trekken. Daarin is appellante niet geslaagd.
4.5.2.
Uit de berekening van appellante blijkt dat zij de betaalde loonheffing en de verschuldigde loonheffing berekent op basis van de netto-uitkering inclusief de ontvangen alimentatie. Dit uitgangspunt is niet juist. Bij de berekening van de feitelijk afgedragen loonheffing kan de ontvangen alimentatie geen rol spelen, omdat het college niet op de hoogte was dat appellante alimentatie ontving. Het college heeft daarover dan ook geen loonheffing afgedragen. Daarnaast blijkt uit de berekening van appellante en de vergelijking die zij maakt met de berekening van het college, dat zij ervan uitgaat dat het college bij de berekening van de afgedragen loonheffing vakantietoeslag over de verstrekte uitkering en de alimentatie heeft meegenomen. Uit de berekening en de toelichting daarop blijkt echter dat het college dat niet heeft gedaan. Verder neemt appellante de werkgeversbijdrage voor de Zorgverzekeringswet mee in haar berekening. Het college heeft dat niet gedaan. Het college kan deze bijdrage terugvragen bij de Belastingdienst, zodat hij dat terecht niet terugvordert van appellante. Ten slotte berekent het college de bijstand en de daarover betaalde loonheffing over de volledige periode en vergelijkt dat met wat betaald had moeten worden, terwijl appellante uitgaat van de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2019. Het college heeft terecht de hele bijstandsperiode als uitgangspunt genomen, omdat het college op die manier kan berekenen hoeveel loonheffing hij over 2019 teveel heeft afgedragen en daarmee welk bedrag aan loonheffing hij van appellante mag terugvorderen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat de brutering van de vordering over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 december 2019 in stand blijft.
6. Gelet op 4.4 krijgt appellante van het college een vergoeding voor haar proceskosten in hoger beroep. Deze kosten zijn op € 1.674,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2023.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:69, eerste lid
De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Participatiewet
Artikel 58, vijfde lid
Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388.