ECLI:NL:CRVB:2023:648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
21/2186 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als voedingsassistente werkte, had zich op 2 januari 2018 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante adequaat hadden beoordeeld.

Tijdens de zitting op 24 januari 2022 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. ing. A.T. Tilburg. Het Uwv werd vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om nadere vragen te stellen aan de revalidatiearts drs. E. Ch. Spakman-van de Graaf. Na het indienen van aanvullende rapporten door het Uwv en verklaringen van de revalidatiearts, werd besloten om het onderzoek te sluiten zonder een nadere zitting.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De argumenten van appellante, waaronder de verklaring van haar revalidatiearts dat zij slechts 16 uur per week zou kunnen werken, werden niet overtuigend geacht. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de eerdere uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat de medische beoordeling van het Uwv juist was en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking in de arbeid van appellante.

Uitspraak

21.2186 WIA

Datum uitspraak: 5 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021, 20/4792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. ing. A.T. Tilburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. ing. Tilburg. Het Uwv heeft zich (via beeldbellen) laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
Ter zitting is afgesproken dat nadere vragen worden gesteld aan de revalidatiearts drs. E. Ch. Spakman-van de Graaf (Spakman) – bij wie appellante eerder onder behandeling is geweest – en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 maart 2022 ingestuurd. Appellante heeft een verklaring van Spakman van 9 juni 2022 ingezonden.
Vervolgens hebben partijen over en weer gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, die werkzaam was als voedingsassistente voor 32 per week, heeft zich op 2 januari 2018 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in zijn rapport van 24 december 2019 vastgesteld dat appellante is aangewezen op werkzaamheden waarbij geen sprake is van frequente deadlines en/of productiepieken en grote verantwoordelijkheden in werk, werk waarin ze niet frequent hoeft te buigen en waarbij langdurige houdingen en standen worden vermeden. Hij heeft geen noodzaak gezien voor een urenbeperking. Hij heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 januari 2020.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 28 januari 2020 vastgesteld dat appellante
niet meer geschikt is voor haar laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 30,84%.
1.4.
Bij besluit van 29 januari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per 31 december
2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 augustus
2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 augustus 2020.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig en juist geacht.
2.2.
Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op basis van het verrichte onderzoek
inzichtelijk gemotiveerd welke beperkingen dienen te worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullende rapportage van 3 november 2020 inzichtelijk toegelicht dat appellante beperkt is voor staan tijdens het werk en voor gebogen en/of getordeerd actief zijn en heeft geen aanleiding gezien om beperkingen aan te nemen voor alle langdurige houdingen en standen. Dit geldt eveneens voor de beperkingen "hanteren emoties van anderen" en "samenwerken" als gevolg van psychische problematiek.
2.3.
De medische informatie van de revalidatiearts Spakman, reumatoloog en immunoloog
maakt dit oordeel niet anders. De revalidatiearts Spakman en de reumatoloog hebben onder andere het klachtenpatroon van appellante vanaf 1999 respectievelijk 2000 tot heden betrokken in hun overwegingen en op basis van dit klachtenpatroon geconcludeerd dat de klachten zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de FML geen weergave van alle klachten van appellante betreft, maar een medische beoordeling die de mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid weergeeft op de datum in geding 31 december 2019. Appellante heeft in beroep geen (nadere) medische gegevens verstrekt die twijfel zaaien.
2.4.
Wat betreft de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de
rechtbank gemotiveerd uiteengezet dat energetische beperkingen in de FML zijn opgenomen in andere rubrieken van de FML. Wanneer deze beperkingen medisch gezien niet voldoen, kan aanvullend een urenbeperking worden aangenomen indien sprake is van een van de situaties uit de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (Standaard). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat daarvan geen sprake is. De brief van de revalidatiearts Spakman van 7 februari 2020 maakt dit oordeel niet anders. Er is bij appellante geen energietekort, geen beperking in de beschikbaarheid door bijvoorbeeld dagtherapie en/of revalidatie en er is geen reden om een preventieve urenbeperking aan te nemen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat het advies van de revalidatiearts Spakman afkomstig is uit het re-integratieadvies van de werkgever en dat hij uit dat advies niet kan afleiden dat appellante maximaal 16 uur per week zou kunnen werken.
2.5.
Wat betreft de mantelzorg, is gebleken dat de mantelzorgtaken zien op de privésituatie
van appellante en haar partner, en dat het bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA gaat om medisch te objectiveren beperkingen door ziekte en/of gebrek. Privéomstandigheden spelen daarbij geen rol.
2.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in zijn aanvullend
rapport van 11 november 2020 gemotiveerd uiteengezet dat de fysieke belasting in de geselecteerde functies kan worden aangemerkt als 'licht'. Hoewel de functies overwegend zittend van aard zijn, kan tijdens de werkzaamheden op eigen initiatief afgewisseld worden in verschillende houdingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – onder meer onder verwijzing naar de verklaringen van haar revalidatiearts Spakman, waaronder de brief van 3 februari 2021 – herhaald dat zij in passend werk niet meer kan werken dan 16 uur per week. Volgens appellante komt aan de verklaring van Spakman meer waarde toe dan aan het oordeel van de verzekeringsartsen. Verder heeft zij zich op het standpunt gesteld dat haar werkgever haar dienstverband niet voor niets heeft terug gebracht naar 16 uur per week en dat haar revalidatietraject (eind november 2020) is afgebroken omdat dat te belastend is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen van 29 juli 2020, 3 november 2020 en 20 april 2021 blijkt dat zij de informatie van behandelend artsen van appellante hebben betrokken bij hun beoordeling. Spakman lijkt in haar brieven van 7 februari 2020 en 3 februari 2021 met name de werksituatie van appellante te bespreken, te weten de 16 uur per week die zij werkt in haar eigen werk als voedingsassistente bij haar werkgever. In dit geding gaat het evenwel niet om de beoordeling van haar eigen werk maar om de beoordeling van het recht op WIA. De arbeidsdeskundige heeft in haar rapport van 28 januari 2020 gemotiveerd dat appellante niet geschikt was voor haar eigen werk van voedingsassistente in de volle omvang van 32 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 november 2020 uitgebreid gemotiveerd waarom een urenbeperking niet aan de orde is. Beperkingen ten aanzien van fysieke en energetische belastingmomenten prevaleren namelijk boven een urenbeperking. Daarbij heeft zij gewezen op de Standaard en heeft zij expliciet de brieven van de revalidatiearts en de reumatoloog/immunoloog besproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 31 december 2019 (datum in geding) terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is – in essentie – een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Wat betreft de urenbeperking wordt in aanvulling op het oordeel van de rechtbank overwogen dat de in hoger beroep door appellante ingestuurde verklaring van Spakman van 9 juni 2022 waarin is vermeld ‘Mijn uitspraak betrof inderdaad urenbeperking in ruimere zin, dus ook in passende arbeid.’, niet tot een ander oordeel of twijfel leidt. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat deze verklaring is gebaseerd op een onjuiste vraagstelling van 3 juni 2022 van appellante aan Spakman. Appellante heeft namelijk in die vraagstelling niet aan Spakman gevraagd of er een urenbeperking geldt voor passend werk, zijnde de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, maar gevraagd of appellante naast haar eigen werk als voedingsassistente voor 16 uur per week nog in staat is een andere baan te vervullen. Daarbij komt dat zelfs indien Spakman heeft bedoeld aan te geven dat appellante maar voor 16 uur per week passend werk zou kunnen verrichten, dat niet door haar medisch is onderbouwd.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en het verzoek om een deskundige in te schakelen wordt afgewezen nu de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) E.X.R. Yi