ECLI:NL:CRVB:2023:644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
22/1764 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars Ziektewet-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante geen recht meer op ziekengeld toe te kennen. Appellante, die zich op 9 oktober 2019 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) op 21 september 2021, waarbij een verzekeringsarts haar belastbaarheid vaststelde, concludeerde het Uwv dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot een besluit van 19 oktober 2020 waarin het Uwv stelde dat appellante geen recht meer had op ziekengeld.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante gegrond, omdat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de arbeidskundige grondslag niet toereikend was gemotiveerd. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar PTSS-klachten en andere gezondheidsproblemen haar ongeschikt maakten voor bepaalde werkzaamheden, met name die met gevaarlijke machines. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met haar klachten en dat er geen medische grond was om de FML aan te scherpen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

22.1764 ZW

Datum uitspraak: 5 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2022, 21/2368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft een rapport van een psychodiagnostisch onderzoek van 24 november 2015 ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster. Op 9 oktober 2019 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 21 september 2021 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten. Vervolgens zijn voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen is berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 oktober 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 november 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 oktober 2020 bij besluit van 23 april 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat het Uwv de FML op 13 augustus 2021 heeft aangepast en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (deels) andere functies aan de schatting ten grondslag heeft gelegd. Vanwege het aanpassen van de FML en omdat de arbeidskundige grondslag pas in beroep van een toereikende motivering is voorzien heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanwege PTSS-klachten en een langdurende depressie, in samenhang met het gebruik van antidepressiva en duizeligheidsklachten, niet kan werken met gevaarlijke machines en/of voorwerpen. Omdat appellante slecht slaapt en hierdoor overdag vermoeid en minder alert is, is werken met gevaarlijke machines en/of voorwerpen te gevaarlijk. Appellante wijst erop dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 augustus 2021 heeft vermeld dat de medicatie die zij gebruikt geen tot weinig invloed heeft op de rijvaardigheid en dat er daarom geen medische grond is om de FML aan te scherpen met een beperking voor werken met gevaarlijke machines/voorwerpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daaraan toegevoegd dat appellante zo nodig met het dragen van anti-snijhandschoenen kan voorkomen dat zij een verwonding oploopt. Appellante heeft erop gewezen dat er in de functie machinebediende (SBC-code 271093) geen sprake is van snijgevaar dat voorkomen kan worden met anti-snijhandschoenen. In deze functie is er een risico dat de vingers bekneld raken in de inpak- en/of verpakkingsmachine. Bij werken met een dergelijke machine wordt ook van appellante verwacht dat zij goed oplet, en dus alert is. Als de functie machinebediende inpak-, verpakkingsmachine vervalt zal dat volgens appellante leiden tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Appellante is van mening dat zij ten onrechte niet beperkt is geacht voor reiken. Conform de basisinformatie CBBS gaat het bij frequent reiken om de mogelijkheden van appellante om kort achtereen reikbewegingen te maken. Gelet op het Resultaat functiebeoordeling verwacht het Uwv dat appellante in de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) 1600 keer per uur kan reiken. Dat is volgens appellante onmogelijk. Appellante heeft in dit verband gewezen op de brief van haar huisarts van 9 juni 2022. De huisarts stelt dat een tennisarm/elleboog bij bepaalde bewegingen, zoals reiken en aanspannen van de dorsaalflexie (het bewegen van de hand/arm/elleboog), pijnklachten geeft. Hoewel de brief dateert van ver na de datum in geding, vindt appellante de informatie wel van belang voor de datum in geding omdat zij al jaren een tennisarm heeft.
3.3.
Tenslotte acht appellante de functie van telefoniste (SBC-code 315174) niet passend, omdat uit de functiebeschrijving naar voren komt dat er wordt samengewerkt met de receptioniste omdat er taken moeten worden overgedragen. Hieruit blijkt dus niet dat appellante aan een eigen, van tevoren afgebakende, deeltaak werkt, maar een taak gezamenlijk uitvoert met de receptioniste. Appellante stelt dat deze functie daarom niet geschikt is.
3.4.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
De stelling van appellante dat er vanwege duizeligheid en medicijngebruik sprake is van verminderde alertheid en dat er daarom reden is om appellante te beperken voor werk met gevaarlijke machines, wordt niet gevolgd. De verzekeringsartsen hebben rekening gehouden met de duizeligheidsklachten door in de FML op te nemen dat appellante niet op hoogtes, niet bij hitte/open vuur of bij open water kan werken. Appellante heeft geen medische stukken ingediend ter onderbouwing van haar stelling dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met de duizeligheidsklachten. Het standpunt van het Uwv dat er geen medische grond is om de stelling van appellante dat de beperking voor werk met een verhoogd persoonlijk risico ruimer moet worden opgevat te volgen, wordt daarom onderschreven.
4.2.2.
Ook de beroepsgrond dat appellante gelet op het medicatiegebruik niet met gevaarlijke machines kan werken, slaagt niet. In het rapport van 13 augustus 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat appellante sinds maart 2020 Tramadol gebruikt. Tramadol is een sederende pijnstiller van de categorie III die na een aantal weken gebruik overgaat naar een categorie I. Een categorie I medicijn heeft geen tot weinig negatieve invloed op de rijvaardigheid. Rondom de datum in geding van 20 november 2020 kan de Tramadol voor appellante als een categorie I medicijn beschouwd worden en daarom geeft het gebruik daarvan geen reden voor een beperking ten aanzien van werken met gevaarlijke machines.
4.3.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat zij ten onrechte niet beperkt is geacht ten aanzien van reiken. Het was de verzekeringsarts bekend dat appellante al langer klachten heeft als gevolg van een tenniselleboog. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 21 september 2020 vermeld dat appellante met de rechter elleboog zonder beperkingen alle bewegingen kan maken en dat zij bij extremere bewegingen pijnklachten aangeeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 augustus 2022 terecht opgemerkt dat extremere bewegingen in de FML niet voorkomen. Het standpunt dat er geen medische grond is om ten opzichte van de lage normwaarden in de FML extra beperkingen aan te geven kan dan ook worden gevolgd. De brief van de huisarts van 9 juni 2022 die appellante in hoger beroep heeft ingediend, biedt geen grond voor een ander oordeel omdat deze brief niet is gericht op de situatie op de datum in geding.
4.4.1.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd zijn, uitgaande van de FML van 13 augustus 2021, terecht passend geacht.
4.4.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat er in de functies telefoniste binnen SBC-code 315174 sprake is van een overschrijding op samenwerken. Appellante is licht beperkt geacht voor samenwerken, zij kan met anderen werken, maar wel met een eigen, van tevoren afgebakende deeltaak. Uit de functieomschrijving blijkt dat er in deze functies sprake is van een afgebakende deeltaak. Daarnaast zijn de functies binnen SBC-code 315174 reservefuncties en niet aan de schatting ten grondslag gelegd.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis