ECLI:NL:CRVB:2023:640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
22/1602 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en urenbeperking in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich had ziek gemeld met rugklachten en later met een hartinfarct. Appellante had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uwv was haar uitkering omgezet naar een WGA-vervolguitkering. Appellante stelde dat haar arbeidsongeschiktheid hoger was dan door het Uwv vastgesteld en dat er een verdergaande urenbeperking dan 30 uur per week moest worden aangenomen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat de vastgestelde urenbeperking van 30 uur per week gerechtvaardigd was, gezien de combinatie van de verschillende medische klachten van appellante. Ook werd de geschiktheid van de functie administratief ondersteunend medewerker bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de repetitieve handelingen binnen de belastbaarheid van appellante vielen. De Raad concludeerde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slaagden en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22.1602 WIA

Datum uitspraak: 5 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2022, 20/4710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2023. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker buitendienst sales voor 40 uur per week. Op 15 februari 2016 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten en later wegens een doorgemaakt hartinfarct in 2017. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 12 februari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Op 27 augustus 2019 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 11 november 2019 is de loongerelateerde uitkering per 12 januari 2020 omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. In verband met haar verzoek om een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 6 februari 2020 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 juli 2019 vastgesteld op 63,84%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In bezwaar heeft op 23 april 2020 een telefonisch spreekuur met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. Op basis van haar bevindingen en de in bezwaar ontvangen medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de beperkingen niet op juiste wijze zijn weergegeven in de FML. Zij heeft op 27 mei 2020 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van de gewijzigde FML passende functies kunnen selecteren en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 71,82%.
1.4.
Bij besluit van 17 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv, na een voornemen daartoe te hebben bekend gemaakt aan appellante, het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 1 juli 2019 vastgesteld op 71,82%. Appellante heeft beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de bevindingen van de verzekeringsartsen. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsartsen aandacht hebben besteed aan de lichamelijke klachten van appellante en dat zij de beschikbare medische informatie van de behandelend sector hebben betrokken bij hun oordeelsvorming. Er zijn diverse beperkingen opgenomen in de FML en niet is gebleken dat appellante hiermee op medisch objectieve gronden tekort is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de door de verzekeringsartsen in de FML van 27 mei 2020 vastgestelde beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd en toegelicht dat de belastbaarheid van appellante in de geduide functies niet wordt overschreden. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 oktober 2021 is ingegaan op wat door appellante is aangevoerd omtrent repeterende handelingen, de vraag of er een diploma is vereist voor één van de geduide functies en of de belastbaarheid van appellante wordt overschreden bij hurken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat voor haar een verdergaande urenbeperking dan 30 uur per week moet worden aangenomen. Appellante heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, heeft overwogen dat de hypothyreoïdie goed ingesteld zou moeten zijn omdat niet uit gegevens is gebleken dat dit niet zo zou zijn. Dit is in tegenspraak met de verklaring van haar huisarts van 22 september 2021 dat de schildklier al jaren slecht gereguleerd is waardoor haar medicatie met regelmaat moet worden aangepast. Verder heeft appellante aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet (voldoende) gemotiveerd heeft gereageerd op haar bezwaren tegen de geschiktheid voor de functie administratief ondersteunend medewerker. Volgens appellante is in deze functie de belasting op het onderdeel repetitieve hand- en vingerbewegingen, te groot.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 juli 2019 heeft vastgesteld op 71,82%. Het geschil spitst zich daarbij in hoger beroep toe op de vraag of het Uwv een verdergaande urenbeperking dan 30 uur per week had moeten aannemen en de vraag of de functie van administratief ondersteunend medewerker terecht voor appellante geschikt is geacht.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Vastgesteld wordt dat vanaf de eerste WIA-beoordeling per 12 februari 2018 door de verzekeringsartsen is vastgesteld dat bij appellante sprake is van energieverlies door een
combinatie van verschillende ziektes; de rugklachten, de schildklierproblemen en astmatische klachten. Dit heeft tot een urenbeperking geleid voor ongeveer 30 uur per week. In het rapport van 27 mei 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze urenbeperking gehandhaafd, ondanks haar overweging over het ontbreken van gegevens over het niet goed ingesteld zijn van de hypothyreoïdie. Wat appellante heeft aangevoerd en aan medische stukken heeft overgelegd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat met ingang van 1 juli 2019 een verdergaande urenbeperking dan 30 uur per week is aangewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 7 oktober 2021 toegelicht dat de mededeling van de huisarts dat de schildkliermedicatie al jaren steeds wordt aangepast, past bij de informatie van de internist uit 2017. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellante heeft geen medische onderbouwing gegeven voor haar standpunt dat de vastgelegde urenbeperking niet tegemoet komt aan de energetische gevolgen van de gestelde slechte nachtrust.
4.5.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat haar belastbaarheid in de functie administratief ondersteunend medewerker met SBC-code 315100 wordt overschreden op het aspect repeterende handelingen. Zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 oktober 2021 onbetwist heeft vastgesteld zien de repetitieve handelingen in deze functie uitsluitend op werken met toetsenbord en muis. Volgens de FML is appellante licht beperkt op het werken met toetsenbord en muis, zij kan zo nodig gedurende de helft van de werkdag (ongeveer vier uren) een toetsenbord bedienen en een muis hanteren (aspect 4.6). In het Resultaat functiebeoordeling dat bij de functie administratief ondersteunend medewerker hoort, is door de arbeidsdeskundig analist beschreven in welke mate, frequentie en duur het werken met een toetsenbord en muis voorkomt. Daarbij geldt dat duur staat voor het totaal aantal uren per dag waarin de handeling voorkomt. Hieruit blijkt dat bij aspect 4.6 is vermeld dat het toetsenbord bedienen en muis hanteren in deze functie dagelijks gedurende ongeveer drie uur plaatsvindt. Daarmee wordt de belastbaarheid in de functie administratief ondersteunend medewerker op punt 4.6 niet overschreden. Appellante heeft betoogd dat uit de omschrijving van de werkzaamheden bij die functie blijkt dat sprake is van een overschrijding op aspect 4.6, omdat bij vrijwel alle werkzaamheden een toetsenbord en muis worden gebruikt. Dit betoog wordt niet gevolgd. Uit de omschrijving blijkt namelijk dat tevens sprake is van andere (neven)werkzaamheden op kantoor zoals postverzending en organisatie. Wat appellante heeft aangevoerd, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het in het CBBS opgenomen gegeven dat in deze functie het toetsenbord bedienen en muis hanteren dagelijks gedurende ongeveer drie uur voorkomt.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) D. Schaap