ECLI:NL:CRVB:2023:639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
21/3078 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich ziek had gemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond over de juistheid van de vastgestelde beperkingen van appellante, die eerder waren vastgesteld door een arts van het Uwv. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld. Appellante voerde in hoger beroep aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten, maar de Raad oordeelde dat de medische stukken geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen af, omdat er geen aanwijzingen waren dat relevante informatie ontbrak. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd.

Uitspraak

21 3078 WIA

Datum uitspraak: 5 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 juli 2021, 20/2436 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Benali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 4 mei 2022 heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als banketbakker voor gemiddeld ongeveer 28 uur per week. Op 12 mei 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 18,38%. Bij besluit van 11 juni 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 10 mei 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 juni 2019. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meer psychische beperkingen aangenomen dan de primaire arts en op 10 februari 2020 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en op basis van de drie resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend op minder dan 35%, namelijk 20,07%. Bij besluit van 12 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was of dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. Er is rekening gehouden met de lichamelijke en psychische klachten, waarvoor beperkingen zijn aangenomen, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aangescherpt. Uitgaande van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies. Uit de FML blijkt niet dat appellante beperkt is geacht ten aanzien van het vasthouden van de aandacht en herinneren. Wel is in de FML opgenomen dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder deadlines of productiepieken. In de geselecteerde functies is weliswaar sprake van een signalering vanwege storingen en onderbrekingen, maar de arbeidsdeskundige heeft afdoende gemotiveerd dat hierbij geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid. Verder is de rechtbank gebleken dat in geen van geselecteerde functies sprake is van deadlines of productiepieken. Ook het standpunt van appellante dat de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) moet worden verworpen, omdat deze functie gelijk is aan de functie receptionist (SBCcode 315120) die in bezwaar ongeschikt is bevonden, heeft de rechtbank niet gevolgd. De functies hebben niet dezelfde inhoud en belasting.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. Er is sprake van een beschadiging van het mediale collaterale ligament en zij is in 2018 geopereerd aan een dubbele liesbreuk. Ondanks de langdurige behandeling die zij heeft ondergaan, heeft zij nog steeds pijnklachten. Daarnaast is sprake van een zwelling in de linkervoet, waardoor appellante deze voet slechts kortdurend kan belasten. De psychische klachten zijn zodanig dat appellante niet in staat is om te werken. Er is een depressieve stemmingsstoornis gediagnostiseerd en als gevolg daarvan heeft appellante slaapproblemen en last van piekeren, somberheid, verlies van energie en interesse, anhedonie, geheugen- en concentratieproblemen en vergeetachtigheid. In de FML is ten onrechte opgenomen dat zij normaal haar aandacht kan vasthouden, normaal haar aandacht kan verdelen en zich normaal en tijdig relevante zaken kan herinneren. Dit heeft ertoe geleid dat functies zijn geselecteerd waarin hoge eisen aan het concentratievermogen en geheugen worden gesteld en vereist is dat men zorgvuldig werkt. Appellante acht zich niet in staat om deze functies te vervullen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de brief van haar huisarts van 10 januari 2019, met daarbij informatie van een orthopeed en een chirurg, en de brief van I-psy van 9 oktober 2019, die zij in bezwaar heeft ingediend. Appellante heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), verzocht om een deskundige te benoemen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een gelijke procespositie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 mei 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Voor zover appellante met haar stelling dat zij vanwege haar psychische klachten niet in staat is om te werken, heeft bedoeld te betogen dat op 10 mei 2019 sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, wordt zij daarin niet gevolgd. Uit de medische stukken kan niet worden afgeleid dat op deze datum werd voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden zoals omschreven in het tweede en het vijfde lid van artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.4.
Wat appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Uit het rapport van de arts van 21 mei 2019 blijkt dat zij op de hoogte was van de bestaande knieklachten, de zwelling aan de linkervoet en het feit dat appellante in het verleden is geopereerd aan een dubbele liesbreuk. Ook de psychische klachten waren bekend. De arts heeft appellante tijdens het spreekuur psychisch en lichamelijk onderzocht en de brief van de huisarts van 10 januari 2019 met de informatie van de orthopeed en chirurg, kenbaar in de beoordeling betrokken. Zij heeft aanleiding gezien om mee te gaan in de door appellante over het algemeen als licht van ernst geclaimde lichamelijke beperkingen ten aanzien van het lopen, staan en zwaar tillen. Ook op andere punten zijn beperkingen aangenomen vanwege de lichamelijke klachten. Daarnaast zijn beperkingen vastgesteld in verband met de psychische klachten en is vanwege de slaapproblemen in de FML opgenomen dat appellante niet in de nacht of in wisseldiensten kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante aansluitend aan de hoorzitting medisch onderzocht en kennis genomen van de brief van I-psy van
9 oktober 2019. Op basis van zijn aanvullend onderzoek heeft hij enkele beperkingen toegevoegd op beoordelingspunt 1.9 (werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken) en in rubriek 2 (beperkt ten aanzien van emotionele problemen van anderen hanteren en omgaan met conflicten) van de FML. Er is geen reden om te veronderstellen dat met de vastgestelde beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante.
4.5.
De stelling van appellante dat geen sprake is van een gelijke procespositie is niet onderbouwd. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat te onderbouwen met medische gegevens en daarmee tegenbewijs te leveren. Zij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt door in de bezwaarprocedure een brief van I-psy in te dienen. Er zijn geen aanwijzingen dat relevante informatie over de medische situatie van appellante ontbreekt. Omdat, zoals is overwogen in 4.4, ook geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) E.X.R. Yi