ECLI:NL:CRVB:2023:637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
22/1741 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellante in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die sinds 2008 ziek is, heeft in het verleden verschillende uitkeringen ontvangen op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een herbeoordeling door het Uwv in 2020, waarbij appellante telefonisch is gehoord, is haar mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 46,48%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen fysiek onderzoek had plaatsgevonden en dat zij meer beperkingen had dan aangenomen.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en dat de medische beoordeling niet onjuist was. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22 1741 WIA

Datum uitspraak: 5 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 mei 2022, 21/3306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als groepsleider kinderdagverblijf voor 32 uur per week. Op 18 september 2008 heeft zij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 16 september 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 16 september 2012. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 16 september 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 8 januari 2016 heeft het Uwv appellante een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Het Uwv heeft op 13 februari 2020 een herbeoordelingsverzoek van appellante ontvangen in verband met toename van haar gezondheidsklachten per 27 juni 2018. Appellante is in verband met de coronacrisis voor de herbeoordeling op 23 november 2020 telefonisch gehoord door een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 november 2020, geldig vanaf 14 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 45,77%. Het Uwv heeft bij besluit van 7 december 2020 de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 1 mei 2019 gewijzigd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 22 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd naar 46,48%. Voor de hoogte van de toegekende uitkering heeft dit geen gevolgen. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 23 juni 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 7 juli 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de toelichting bij een van de vastgestelde beperkingen te wijzigen en heeft hiertoe een nieuwe FML van 23 juni 2021 opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de voor appellante aangenomen urenbeperking een van de geselecteerde functies laten vervallen en een nieuwe functie geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is hierdoor gewijzigd naar 46,48%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen dossierstudie hebben verricht en alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in hun beoordeling hebben betrokken. In het medisch rapport van 21 januari 2022 in beroep concludeert de verzekeringsarts dat de door appellante in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Dat het met appellante slechter gaat dan voorheen is ook erkend door de artsen. Ten opzichte van de eerdere beoordelingen zijn extra beperkingen aangenomen. Zo is bijvoorbeeld een urenbeperking aangenomen. Dat appellante de vastgestelde beperkingen niet voldoende vindt, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Hoewel de visie van appellante op haar gezondheidstoestand begrijpelijk is, is dat onvoldoende voor de rechtbank. Het is juist de specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen. Aan hoe appellante zelf haar klachten en haar belastbaarheid ervaart, kan bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis toekomen. Daarom bestond er volgens de rechtbank voor het Uwv geen aanleiding om de verklaring van appellante van 31 januari 2022 aan een verzekeringsarts voor te leggen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige omdat er geen sprake is van twijfel aan de rapportages van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv heeft erkend dat het heeft verzuimd een voornemen op het besluit uit te brengen, nu de arbeidskundige grondslag in het bestreden besluit was gewijzigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en het Uwv opgedragen het door appellante in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Er heeft geen fysiek onderzoek plaatsgevonden. De beoordeling is slechts telefonisch gedaan. Appellante stelt zich verder op het standpunt dat zij op de datum in geding meer beperkingen had dan aangenomen. Een urenbeperking van 20 uur is onvoldoende en appellante is meer beperkt in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ten onrechte heeft het Uwv na de zitting bij de rechtbank de eigen verklaring van appellante niet voorgelegd aan de verzekeringsarts. Verder zijn ten onrechte de signaleringen bij de geselecteerde functies niet (opnieuw) besproken en gemotiveerd. Appellante acht zich niet in staat de functies te verrichten, nu zij secuur, met aandacht en geconcentreerd dient te werken. Appellante heeft in hoger beroep nog recente medische stukken ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 mei 2019 heeft vastgesteld op 46,48%.
4.3.
Het standpunt van appellante dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek wordt niet gevolgd. De primaire arts heeft de in het dossier aanwezige medische gegevens bestudeerd en appellante telefonisch gehoord. Hij heeft daarbij een anamnese afgenomen en het dagverhaal van appellante uitgevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd, appellante telefonisch gehoord en de in bezwaar overgelegde medische informatie van de behandelaars van appellante betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij afgewogen dat een fysiek medisch onderzoek in bezwaar geen toegevoegde waarde had, omdat voldoende informatie beschikbaar was uit de telefonische hoorzitting en de in bezwaar verkregen aanvullende medische informatie en omdat de datum in geding al geruime tijd in het verleden lag. Geen aanleiding bestaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante in bezwaar ook niet heeft verzocht om een fysiek spreekuurcontact en dat ook verder geen aanknopingspunten in het dossier aanwezig zijn waaruit kan worden afgeleid dat een fysiek spreekuurcontact was aangewezen.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het standpunt dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in 2, worden geheel onderschreven. Ook in de door appellante in hoger beroep overgelegde medische stukken wordt geen aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen dan al vastgelegd in de FML van 23 juni 2021. Deze stukken bevatten geen nieuwe medische informatie over de situatie van appellante op of rondom de datum in geding. Voor het ter zitting ingenomen standpunt van appellante, dat een beperking hadden moeten worden aangenomen in de rubriek persoonlijk functioneren op het onderdeel vasthouden van aandacht, wordt in de in hoger beroep ingebrachte medische informatie ook geen aanknopingspunt gevonden. Dat geldt ook voor het standpunt dat een verdergaande urenbeperking is aangewezen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Het Uwv heeft in hoger beroep de functiebeoordelingen van de in bezwaar voor appellante geschikt geachte functies overgelegd. Appellante heeft hiertegen geen specifieke arbeidskundige gronden ingebracht.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) K.M. Geerman