ECLI:NL:CRVB:2023:632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
21 / 4277 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet verschijnen op gesprekken voor machtiging

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand van appellante na een opschorting. Het dagelijks bestuur had het recht op bijstand opgeschort omdat appellante niet was verschenen op gesprekken die bedoeld waren om een machtiging op te stellen voor verder onderzoek in Turkije. Appellante had zich ziek gemeld en was van mening dat haar medewerking niet verplicht was in verband met een criminal charge. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet kan worden vrijgesteld van haar verplichting om te verschijnen op de gesprekken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad stelt vast dat appellante niet heeft meegewerkt aan het opstellen van de machtiging en dat zij het verzuim niet heeft hersteld. De Raad concludeert dat de opschorting en intrekking van de bijstand per 24 augustus 2020 in stand blijven. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/4277 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 november 2021, 21/2415 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Sociaal, als rechtsopvolger van het Drechtstedenbestuur (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 4 april 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 25 augustus 2020 heeft het Drechtstedenbestuur het recht op bijstand van appellante met ingang van 24 augustus 2020 opgeschort (opschortingsbesluit). Met een besluit van 25 september 2020 heeft het Drechtstedenbestuur de bijstand van appellante met ingang van 24 augustus 2020 ingetrokken (intrekkingsbesluit). Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Drechtstedenbestuur is met een besluit van 26 maart 2021 (bestreden besluit) bij de opschorting en intrekking gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Sociaal is de rechtsopvolger van het Drechtstedenbestuur. Waar hierna over het dagelijks bestuur wordt gesproken, wordt daaronder mede verstaan het Drechtstedenbestuur.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Scheermeijer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Nusteling.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om een opschorting en een intrekking van bijstand met ingang van 24 augustus 2020. Het dagelijks bestuur heeft hiertoe besloten omdat appellante niet was verschenen op gesprekken om een machtiging op te stellen voor verder onderzoek in Turkije. In geschil is of het appellante kan worden verweten dat zij niet op die gesprekken is verschenen. Het dagelijks bestuur vond van wel. De rechtbank was het daarmee eens. De Raad ook en heeft daarom de aangevallen uitspraak in stand gelaten.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving vanaf 5 februari 2004 bijstand, in 2020 op grond van de Participatiewet (PW). Appellante verbleef in de periode van 2015 tot en met 2019 ieder jaar langer dan was toegestaan in Turkije, met uitzondering van 2017. Om die reden heeft een medewerker van de Sociale Dienst Drechtsteden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hierbij is het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar eventueel vermogen van appellante in Turkije. Op verzoek van het IBF heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken te Ankara (Bureau Attaché) dit onderzoek in Turkije uitgevoerd. Bureau Attaché heeft de bevindingen van dat onderzoek neergelegd in een rapportage van 30 juni 2020. In deze rapportage staat dat appellante bij de afdeling Onroerende zaken (ozb) van de gemeente [gemeente] voorkomt met haar Turks persoonsnummer. In verband hiermee heeft Bureau Attaché het IBF geadviseerd om appellante een machtiging te laten geven waarmee Bureau Attaché verder onderzoek kan doen bij het Turkse kadaster en/of de afdeling ozb van deze gemeente.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft appellante met een brief van 30 juli 2020 opgeroepen voor een gesprek op 10 augustus 2020 om mee te werken aan het opstellen van een machtiging voor verder onderzoek in Turkije, zoals Bureau Attaché heeft bedoeld (machtiging). Appellante heeft zich met een e-mailbericht van 6 augustus 2020 ziek gemeld en daarbij gezegd dat zij depressief is of een burn-out heeft en in behandeling is bij een psychiater. Appellante is niet verschenen op het gesprek van 10 augustus 2020. Vervolgens heeft het dagelijks bestuur haar weer opgeroepen voor een gesprek op 24 augustus 2020 met hetzelfde doel als het gesprek waarvoor zij eerder was opgeroepen. Het dagelijks bestuur heeft van de zoon van appellante op 20 augustus 2020 een e-mailbericht ontvangen waarin staat: “Naar ons weten hebben we alle informatie gestuurd. Wij zien ons af van het gesprek. Mijn moeder is ook tevens ziek en overspannen en in behandeling van een psychiater”.
Besluiten van het dagelijks bestuur
1.3.
Met het opschortingsbesluit heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellante met ingang van 24 augustus 2020 opgeschort omdat zij niet was verschenen op het gesprek op 24 augustus 2020. Dit is gebaseerd op artikel 54, eerste lid, van de PW. Hierbij heeft het dagelijks bestuur appellante in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door op 7 september 2020 te verschijnen op een gesprek om de machtiging in orde te maken. Het dagelijks bestuur heeft op 4 september 2020 weer een e-mailbericht van de zoon van appellante ontvangen met dezelfde inhoud als zijn eerdere e-mailbericht. Vervolgens heeft het dagelijks bestuur met het intrekkingsbesluit de bijstand van appellante met ingang van 24 augustus 2020 ingetrokken. Dit is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de PW. De reden hiervoor is dat appellante het verzuim dat was vastgesteld bij het opschortingsbesluit niet heeft hersteld.
1.4.
Het dagelijks bestuur is met het bestreden besluit gebleven bij het opschortings- en intrekkingsbesluit. Volgens het dagelijks bestuur kan het appellante worden verweten dat zij niet is verschenen op het gesprek van 24 augustus 2020 om de machtiging op te stellen en ook dat zij dat verzuim op 7 september 2020 niet heeft hersteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat haar niets kan worden verweten. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet heeft meegewerkt aan het opstellen van de machtiging en daardoor niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar haar recht op bijstand. Ook niet in geschil is dat appellante het verzuim dat is geconstateerd in het opschortingsbesluit niet heeft hersteld. Tussen partijen is alleen in geschil of appellante daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Appellante heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat dit niet het geval is. Appellante was er namelijk van overtuigd dat haar medewerking was vereist in verband met een ‘criminal charge’. Dit zou volgens appellante blijken uit de wijze waarop het dagelijks bestuur de brieven had opgesteld waarmee zij was opgeroepen voor gesprekken voor het opstellen van de machtiging. In die brieven staat namelijk dat het Bureau Fraude-informatie was ingeschakeld voor nader onderzoek. Uit juridisch advies dat appellante had ingewonnen bleek dat zij niet verplicht was mee te werken aan een fraudeonderzoek.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt om de volgende reden niet.
4.3.1.
Dat appellante zelf dacht dat haar medewerking werd gevraagd aan een fraudeonderzoek is op zichzelf geen goede reden om niet te verschijnen op een gesprek om de machtiging op te stellen.
4.3.2.
Bovendien is deze verklaring voor haar gedrag, zonder nadere toelichting, niet plausibel. Deze reden om niet te verschijnen op de gesprekken op 24 augustus 2020 en 7 september 2020 komt namelijk niet overeen met de reden die de zoon van appellante heeft genoemd in zijn e-mailberichten van 20 augustus 2020 en 4 september 2020.
4.3.3.
Als appellante ervan overtuigd was dat zij in verband met de aard van het onderzoek niet verplicht was om te verschijnen op gesprekken om de machtiging op te stellen, en om die reden ervoor heeft gekozen om niet naar die gesprekken te gaan, komt dat volledig voor haar risico. Dat zij daarmee een aan haar gegeven juridisch advies heeft gevolgd, maakt dat niet anders. Als appellante twijfelde of zij naar de gesprekken moest gaan waarvoor zij was opgeroepen, dan had zij daarover informatie moeten inwinnen bij het dagelijks bestuur.
Conclusie en gevolgen
4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de opschorting en de intrekking van de bijstand per 24 augustus 2020 in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 54, vierde lid, van de PW
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
[...]
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.