ECLI:NL:CRVB:2023:624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
21 / 990 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor aflossing schuld aan zorgverzekeraar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had samen met zijn ex-partner een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter aflossing van een schuld aan de zorgverzekeraar. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat volgens artikel 13, eerste lid, onder g van de Participatiewet geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor de aflossing van schulden. De Raad oordeelde dat de appellant en zijn ex-partner na het ontstaan van de schuldenlast over voldoende middelen beschikten om in hun noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, waardoor de aanvraag niet kon worden ingewilligd. De appellant voerde aan dat er zeer dringende redenen waren om toch bijstand te verlenen, maar de Raad oordeelde dat de door hem aangevoerde omstandigheden niet voldeden aan de criteria voor zeer dringende redenen zoals bedoeld in artikel 49 van de Participatiewet. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

21 990 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2021, 20/4819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Ab. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. M. El Idrissi de zaak overgenomen.
De Raad heeft appellant bij brief van 1 augustus 2022 (regiebrief) in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt(en) desgewenst nader toe te lichten of van een nadere onderbouwing te voorzien. Appellant heeft niet gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven omdat het college daar toestemming voor heeft gegeven en appellant niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant ontving vanaf 9 januari 2018 bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 7 mei 2019 is aan appellant en zijn inmiddels ex-partner (X) met ingang van 28 april 2019 bijstand toegekend naar de (volledige) gehuwdennorm. Vanaf 29 november 2020 ontvangt appellant weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder).
1.2.
.Op 6 april 2020 hebben appellant en X een aanvraag om bijzondere bijstand voor onder andere de aflossing van een schuld aan de zorgverzekeraar ter hoogte van € 738,01 ingediend. Daarbij is een bevestigingsbrief over een getroffen betalingsregeling gevoegd, die is gericht aan X en is gedateerd op 29 mei 2019. Daaruit blijkt dat is afgesproken de schuld in 24 maandelijkse termijnen van € 30,73 af te betalen. Appellant heeft in ieder geval tot en met 1 september 2020 aan de betalingsregeling voldaan.
1.3.
Bij besluit van 30 april 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant en X afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op grond van artikel 13, eerste lid, onder g van de PW geen recht op bijzondere bijstand bestaat ter voldoening van een schuld. Voorts is geen sprake van zeer dringende redenen om in afwijking van dat artikel toch bijzondere bijstand te verlenen op grond van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2.
Niet in geschil is dat de aanvraag is ingediend ter aflossing van een schuld. Appellant stelt dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW toch niet van toepassing is omdat hij over de periode december 2018 tot en met 28 april 2018 (lees: 2019) over een inkomen heeft beschikt dat lager lag dan de voor hem geldende bijstandsnorm of het minimuminkomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft vanaf 9 januari 2018 en X heeft vanaf 28 april 2019 steeds beschikt over bijstand naar de voor hen geldende norm. Appellant en X hebben dus – in ieder geval na het ontstaan van de schuldenlast – beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Dit betekent dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW aan verlening van bijzondere bijstand in de weg staat.
4.3.
Artikel 49, aanhef en onder b, van de PW biedt in dat geval de mogelijkheid om toch bijzondere bijstand te verlenen voor schulden, indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van artikel 49 van de PW genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
4.4.
Appellant stelt zich op het standpunt dat sprake is van zeer dringende redenen omdat hij tot en met 9 januari 2018 geen inkomen had, hij daarom geen buffer op kon bouwen en hij ook de zorg heeft voor drie opgroeiende kinderen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Uit de woorden ‘zeer dringende redenen’ in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW blijkt het uitzonderingskarakter van deze bepaling. Zeer dringende redenen als hier bedoeld, doen zich alleen voor als de behoeftige omstandigheden van een betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen dan door bijstandverlening, zodat die bijstandsverlening volstrekt onvermijdelijk is. Dit zal zich voordoen als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening in het bestaan, bijvoorbeeld als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt. Dit volgt uit de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2198. Wat appellant heeft aangevoerd zijn geen zeer dringende redenen zoals hiervoor bedoeld.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart