ECLI:NL:CRVB:2023:618
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake loonaanvullingsuitkering en vervolguitkering WIA
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die sinds 2009 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van een toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 25 april 2019 de vervolguitkering van de appellant per 1 februari 2018 verhoogd, wat resulteerde in een nabetaling van € 6.411,66 voor de periode van 1 februari 2018 tot en met 30 april 2019. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en de bijbehorende betalingsspecificatie, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij recht heeft op een loongerelateerde uitkering voor de periode van 1 februari 2018 tot 1 februari 2019. Hij betwistte de berekeningen en de hoogte van de nabetaling, en stelde dat het dagloon ten onrechte niet was geïndexeerd over de periode van 2011 tot 2018. De Raad van Beroep oordeelt dat de gronden van de appellant in hoger beroep een herhaling zijn van de eerder aangevoerde gronden in beroep, die niet nader zijn onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de appellant sinds eind 2009 geen recht meer heeft op een loongerelateerde uitkering.
De Centrale Raad van Beroep concludeert dat de appellant niet tekort is gedaan, aangezien het Uwv de nabetaling voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. De beslissing van het Uwv om met ingang van 1 februari 2019 een vervolguitkering toe te kennen, zonder terugwerkende kracht, wordt bevestigd. De Raad wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.