In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als afwasser/schoonmaker werkte, had zich op 26 september 2015 ziekgemeld en ontving vanaf 23 september 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv zijn uitkering omgezet naar een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 55 tot 65%. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, omdat hij meende dat zijn arbeidsongeschiktheid hoger was dan vastgesteld.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben na onderzoek vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van bepaalde beperkingen. De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de rapporten van de verzekeringsartsen overtuigend en inzichtelijk zijn gemotiveerd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn gezondheid is verslechterd en dat hij volledig arbeidsongeschikt is, maar de Raad heeft deze argumenten niet gevolgd. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om de vastgestelde beperkingen te herzien.
De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op 64,65% en dat de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% juist is. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.