ECLI:NL:CRVB:2023:616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
21/4409 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid op basis van medische rapporten en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als afwasser/schoonmaker werkte, had zich op 26 september 2015 ziekgemeld en ontving vanaf 23 september 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv zijn uitkering omgezet naar een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 55 tot 65%. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, omdat hij meende dat zijn arbeidsongeschiktheid hoger was dan vastgesteld.

De verzekeringsartsen van het Uwv hebben na onderzoek vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van bepaalde beperkingen. De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de rapporten van de verzekeringsartsen overtuigend en inzichtelijk zijn gemotiveerd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn gezondheid is verslechterd en dat hij volledig arbeidsongeschikt is, maar de Raad heeft deze argumenten niet gevolgd. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om de vastgestelde beperkingen te herzien.

De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op 64,65% en dat de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% juist is. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 4409 WIA

Datum uitspraak: 29 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2021, 20/5504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als afwasser/schoonmaker voor ongeveer 38 uur per week. Op 26 september 2015 heeft hij zich ziekgemeld wegens gezondheidsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 23 september 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 63,19% en het einde van de loongerelateerde periode op 22 februari 2020. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2019 de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 23 februari 2020 omgezet in een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Ook heeft appellant in februari 2020 met een formulier “Wijziging doorgeven over uw gezondheid” gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd.
1.2.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts na een telefonisch spreekuur op 8 mei 2020, een dossieronderzoek en het ontvangen van actuele medische informatie vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 65,29%. Bij brief van 22 juli 2020 heeft het Uwv kenbaar gemaakt dat het voornemens is om het primaire besluit te wijzigen in de zin dat de WGA-vervolguitkering vanaf 23 februari 2020 gebaseerd wordt op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft hierop gereageerd en aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep, na dossieronderzoek, een telefonische hoorzitting en informatie van de neuroloog van 27 februari 2020 en de huisarts van 15 juni 2020, aanleiding gezien om de FML aan te scherpen. Uitgaande van de gewijzigde FML van 24 augustus 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een aantal functies laten vervallen. Met de resterende functies is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,65%, waardoor arbeidsongeschiktheidsklasse uitkomt op 55 tot 65%.
1.3.
Bij besluit van 14 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard, voor zover het bedrag dat appellant per maand in geschikte arbeid kan verrichten is gewijzigd. Voor het overige heeft het Uwv bepaald dat appellant ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 24 augustus 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 september 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is verricht. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij in medisch opzicht meer beperkt is. Hij heeft deze stelling niet onderbouwd met medische stukken. Er is rekening gehouden met zijn medicatiegebruik en de bijwerkingen daarvan. Vanwege het sederende effect van het medicijn baclofen is in de FML opgenomen dat appellant niet met gevaarlijke machines mag werken en dat beroepsmatig autorijden niet is toegestaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom er geen urenbeperking op energetische of preventieve gronden is geïndiceerd. Dat appellant goede en slechte dagen heeft, was bekend en leidt niet tot een andere conclusie. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Uitgaande van de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 24 augustus 2020 moet appellant in staat worden geacht de geduide functies te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Appellant vindt het onbegrijpelijk dat, gelet op zijn verslechterde gezondheid, de door de verzekeringsartsen van het Uwv geconstateerde toegenomen beperkingen en de extra medicatie (pijnstillers en antidepressiva) die hij kreeg rond de datum in geding, niet hebben geleid tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. De huisarts heeft in een brief van 15 juni 2020 gemeld dat de pijn het functioneren van appellant belemmert en dat appellant vanwege de pijn soms nauwelijks kan lopen. De pijn kost hem ook energie en belemmert hem in goed doorslapen. Naast fysieke klachten heeft appellant mentale klachten, waarvoor hij medicatie krijgt en waardoor hij meer beperkt is voor persoonlijk en sociaal functioneren dan de artsen van het Uwv hebben aangenomen. Appellant meent dat gelet op de combinatie van klachten een urenbeperking vanuit energetisch oogpunt noodzakelijk is, maar ook vanuit preventief oogpunt, omdat hij bij een fulltime werkhervatting een toename van zijn pijnklachten verwacht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 februari 2020 heeft vastgesteld op 64,65% en daarmee terecht is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn pijnklachten. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in de rapporten van 6 juli 2020 en 24 augustus 2020 overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd op welke medische gronden de beperkingen van appellant zijn vastgesteld. Daarbij is onder meer de informatie van de poli pijngeneeskunde van 10 februari 2020, de neuroloog van 15 januari 2020 en 27 februari 2020 en de huisarts van 15 juni 2020 betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanwege het radiculair syndroom, zoals vastgesteld door de neuroloog, aanleiding gezien om appellant op het item staan meer beperkt te achten, namelijk dat appellant ongeveer een kwartier achtereen kan staan. Ten aanzien van lopen was appellant al beperkt geacht tot ongeveer een kwartier achtereen. Met de vastgestelde beperkingen in de FML van
24 augustus 2020 en op basis van de medische stukken in het dossier heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanknopingspunten gezien voor het aannemen van een urenbeperking. Ook voor aanvullende beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren was geen aanleiding. Niet is gebleken dat appellant op de datum in geding voor zijn psychische problemen onder behandeling was. Ook in hoger beroep heeft appellant zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en beperkingen niet met nadere medische stukken onderbouwd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om de beoordeling van verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw