ECLI:NL:CRVB:2023:606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
21/4138 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een IVA-uitkering in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan appellante, die zich op 28 juni 2018 ziek had gemeld als doktersassistente. De Raad oordeelde dat de situatie van volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 25 juni 2020, niet als duurzaam kon worden aangemerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had geconcludeerd dat er een kans op herstel was, wat de toekenning van een IVA-uitkering uitsloot. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze beslissing. Appellante had aangevoerd dat haar klachten en beperkingen ten gevolge van een post acute onttrekkingssyndroom en PTSS niet voldoende waren geindividualiseerd door het Uwv. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen hun inschatting van de mogelijkheden van herstel niet alleen op algemene informatie hadden gebaseerd, maar ook op de individuele situatie van appellante. De Raad bevestigde dat de prognose van de verzekeringsarts dat er een kans op herstel was, voldoende onderbouwd was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

21.4138 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 oktober 2021, 20/3187 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 maart 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben op elkaars standpunt gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als doktersassistente voor 32 uur per week in een huisartsenpraktijk. Op 28 juni 2018 heeft zij zich ziek gemeld voor deze werkzaamheden wegens gezondheidsklachten. Bij besluit van 22 juni 2020 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 77,85%.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft geconcludeerd dat appellante met ingang van 25 juni 2020 volledig arbeidsongeschikt is, omdat zij geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. Appellante wordt geen IVA-uitkering toegekend, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening is dat verbetering van de belastbaarheid van appellante te verwachten is. Daarom is geen sprake van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 oktober 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 oktober 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inschatting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de kans op herstel bij appellante, uitgaande van haar medische situatie op de datum in geding, berust op een voldoende concrete en deugdelijke motivering van de relevante feiten en omstandigheden van haar individuele geval. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat de klachten en beperkingen van appellante ten gevolge van het post acute onttrekkingssyndroom door spontaan herstel verder kunnen afnemen. In de meeste gevallen treedt spontaan herstel op van het onttrekkingssyndroom. Dit is in overeenstemming met het door één van de behandelaren van appellante benoemde verloop zoals dat meestal plaatsvindt. In een door appellante in beroep overgelegd stuk staat dat het post acute withdrawal syndrome bij sommigen lang aan kan houden (meestal verdwijnt het binnen maanden soms jaren). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder aangegeven dat er in het geval van appellante blijkens de brief van de psychiater van 10 maart 2020 onderhoudende factoren zijn die van negatieve invloed zijn op het herstel.
2.2.
Met betrekking tot de klachten en beperkingen ten gevolge van de PTSS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat deze naar verwachting zullen afnemen wanneer appellante hiervoor een adequate behandeling gaat volgen. Appellante stond ten tijde van de rapportage van 1 oktober 2020 nog op een wachtlijst voor behandeling. Positieve resultaten van een adequate behandeling van PTSS, waarvan EMDR deel uitmaakt, treden in de meeste gevallen op na enkele behandelsessies. Het valt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in te zien waarom dit niet voor appellante zou kunnen gelden. Afname van de klachten die het gevolg zijn van PTSS zal leiden tot een verbetering van de stemming en een toename van de emotionele stabiliteit. Daarmee komt de geschiktheid in beeld voor werkzaamheden die weinig stress met zich meebrengen.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat de verzekeringsartsen hun inschatting van de mogelijkheden van herstel van appellante, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding 25 juni 2020, niet alleen hebben gebaseerd op algemene informatie met betrekking tot haar ziektebeelden, maar dat zij hierbij ook haar individuele situatie hebben betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook concreet aangegeven wat het gevolg van het mogelijk herstel voor arbeidsbeperkingen van appellante zou kunnen zijn. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 juni 2021 terecht heeft vermeld dat het feit dat het nog steeds niet beter gaat met appellante geen reden vormt om te stellen dat de prognose op de datum in geding 25 juni 2020 onjuist is ingeschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij recht heeft op een IVA-uitkering en dat haar volledige arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet is aangemerkt als duurzaam. Appellante heeft aangevoerd dat de enige therapie gerelateerd aan haar PTSS niet aanslaat en daarmee verbetering van haar belastbaarheid is uitgesloten dan wel er slechts geringe kans op herstel bestaat. Voorts blijft appellante van mening dat het Uwv onvoldoende heeft geïndividualiseerd en gemotiveerd dat het post acute withdrawal syndrome in haar geval spontaan kan verdwijnen. Appellante heeft ter nadere onderbouwing van haar standpunt een aantal medische stukken ingediend. Dit betreft een brief van internist dr. S.H.J. Donders van 16 maart 2022, een brief van psychiater J. de Vries van 17 december 2021 en een eigen brief van appellante van 14 december 2021, waarin zij uitlegt waarom therapie haar momenteel niks brengt. Voorts heeft appellante bij brief van 23 februari 2023 nog aanvullend gereageerd op het standpunt van het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en zijn standpunt nader toegelicht in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 december 2022 en 3 maart 2023.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) moet de verzekeringsarts bij de beoordeling van de duurzaamheid een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De rechtbank heeft terecht het resultaat van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven en geoordeeld dat de situatie van volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding 25 juni 2020 niet als duurzaam in de zin van artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet WIA kan worden aangemerkt. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.5.
Uit wat in 4.3 is overwogen volgt dat een beoordeling van de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante moet worden gebaseerd op een prognose van de beperkingen op de datum in geding, 25 juni 2020. Die prognose wordt gebaseerd op de op dat moment beschikbare medische gegevens. Dit betekent dat de medische ontwikkelingen zoals die zich nadien bij appellante hebben voorgedaan niet met terugwerkende kracht kunnen worden gebruikt om de verwachting met betrekking tot de belastbaarheid, zoals die bestond op de datum in geding, te wijzigen. Daarom kan aan de door appellante in (hoger) beroep overgelegde medische informatie niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beoordeling van de duurzaamheid van haar arbeidsongeschiktheid onvoldoende heeft geïndividualiseerd en geconcretiseerd. Met betrekking tot het post withdrawal syndrome heeft de verzekeringsarts voldoende toegelicht dat er geen behandelmogelijkheden zijn, maar dat in de meeste gevallen spontaan herstel optreedt. Hij heeft er daarbij op gewezen dat voor individuele gevallen niet valt aan te geven of de betreffende patiënt behoort tot de groep ‘meeste gevallen’ dan wel tot de kleinere groep bij wie herstel uitblijft, maar dat de prognose dat in de meeste gevallen de klachten uiteindelijk verdwijnen de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een redelijke of goede verwachting dat verbetering zal optreden. Die toelichting is voldoende individueel en concreet. Met betrekking tot de PTSS heeft de verzekeringsarts toegelicht dat een adequate behandeling mogelijk is, waardoor verbetering van de belastbaarheid zal optreden. EMDR maakt deel uit van een dergelijke behandeling en positieve resultaten treden meestal op na enkele behandelsessies. Afname van de klachten die het gevolg zijn van de PTSS zal leiden tot een verbeterde stemming (minder angstig/depressief) en een toename van de emotionele stabiliteit. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt daarmee geschiktheid in beeld voor werkzaamheden die weinig stress met zich meebrengen, doordat er geen sprake is van prestatie- of tempodruk en er niet voortdurend of frequent een beroep wordt gedaan op de sociale vaardigheden van appellante. De verwachting is dat deze belastbaarheid zich stapsgewijs zal ontwikkelen, zodat er mogelijk tijdelijk sprake zal moeten zijn van een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante op de datum in geding nog in afwachting was van een behandeling, waardoor niet met zekerheid kan worden aangegeven hoe snel het herstel kan optreden. Ook in zoverre is sprake van een deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden van dit individuele geval. Het feit dat een EMDR behandeling eerder bij appellante geen positief resultaat had, betekent niet dat een dergelijke behandeling in de toekomst geen effect zou kunnen hebben en leidt dan ook niet tot de conclusie dat van een individuele en concrete beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake is geweest.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. Zwijnenberg