In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die als procesoperator werkte, had zich op 15 juli 2016 ziek gemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 68,58%. Appellant was het niet eens met deze herbeoordeling en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij voerde aan dat er geen benutbare mogelijkheden waren vanwege sterk wisselende mogelijkheden en verzocht om een onafhankelijk deskundige.
De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat er geen aanwijzingen waren dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de medische situatie van appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van griffier S. Pouw.