ECLI:NL:CRVB:2023:6

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2023
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
21/2456 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die als procesoperator werkte, had zich op 15 juli 2016 ziek gemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 68,58%. Appellant was het niet eens met deze herbeoordeling en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij voerde aan dat er geen benutbare mogelijkheden waren vanwege sterk wisselende mogelijkheden en verzocht om een onafhankelijk deskundige.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat er geen aanwijzingen waren dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de medische situatie van appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van griffier S. Pouw.

Uitspraak

21 2456 WIA

Datum uitspraak: 4 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2021, 20/3196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van de Griek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Griek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als procesoperator voor 41,26 uur per week. Op 15 juli 2016 heeft hij zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 9 mei 2018 aan appellant met ingang van 13 juli 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 45,17%
.Bij besluit van 6 december 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2018 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 13 juli 2018 vastgesteld op 80100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 11 juli 2019 vastgesteld dat appellant vanaf 26 juni 2019 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, namelijk 68,58% arbeidsongeschikt. De hoogte van de uitkering wijzigt niet en de uitkering loopt tot 28 maart 2020. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 27 mei 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en op de hoorzitting en op medische informatie van de behandelend sector. Dat bepaalde informatie op uitdrukkelijk verzoek van appellant wel is opgevraagd, maar niet door het Uwv is ontvangen, maakt het onderzoek niet zonder meer onzorgvuldig of onvolledig. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 mei 2020 inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt wordt geacht en op welke punten niet. In het bijzonder is rekening gehouden met de terugkerende rugklachten van appellant. Hierbij is ook rekening gehouden met de informatie van anesthesioloog-pijnspecialist van 14 april 2020 en de TENS-behandeling die daarin wordt overwogen. In het rapport van 14 juli 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat en waarom de nadere door appellant opgevraagde informatie van de pijnpoli voor de datum in geding niets toevoegt aan wat al bekend was bij de heroverweging in bezwaar. Het standpunt van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van onjuiste aannames omdat hij ondanks pijnklachten is blijven zitten bij de hoorzitting wordt door de rechtbank niet gevolgd. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die zijn standpunt illustreren. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de arbeidsmogelijkheden van appellant. Appellant stelt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Er is sprake van geen benutbare mogelijkheden vanwege sterk wisselende mogelijkheden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van Presense van 21 juni 2022 en van 25 oktober 2022 ingebracht. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen die de beperkingen juist kan vaststellen. Omdat de beperkingen zijn onderschat overschrijden de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 juni 2019 terecht heeft vastgesteld op 68,58%.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie opgevraagd bij de behandelend sector maar geen informatie ontvangen van de huisarts en de psycholoog. Nadat informatie uit de behandelend sector is overgelegd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze informatie betrokken bij de beoordeling, zodat hierin geen aanleiding wordt gezien het onderzoek onzorgvuldig te achten. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie van appellant op de datum in geding gegevens heeft gemist.
4.4.
Appellant wordt voorts niet gevolgd in zijn stelling dat hij op de datum in geding meer beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en ook uit de informatie van Pre-sense is niet gebleken van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, zodat terecht een FML is opgesteld. Verder wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn oordeel dat, anders dan de arts van Pre-sense stelt, op de datum in geding geen sprake was van een ernstige recidiverende depressieve stoornis. Dat daarvan wel sprake was, baseert de arts van Pre-sense op een brief van GGZ Grip Delfland van 31 maart 2022. Dit is ver na de datum in geding. Aanwijzingen dat rondom de datum in geding sprake was van een ernstige depressie zijn er op basis van deze brief niet. Bovendien waren er volgens de primaire arts bij het psychisch onderzoek geen aanwijzingen voor stoornissen in de aandacht en concentratie en de stemming was normofoor met een adequaat modulerend affect. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeldt in de bezwaarfase dat appellant vrij assertief was, er geen manifeste cognitieve stoornissen waren, geen sufheid, geen ernstig depressief toestandsbeeld en dat modulatie in affect, mimiek en intonatie aanwezig was. Deze onderzoeksbevindingen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet passend bij een ernstige depressie. Ten tijde van de primaire beoordeling gebruikte appellant bovendien geen typische antidepressiva en in de informatie van de huisarts wordt geen melding gemaakt van depressieve klachten of depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarmee voldoende gemotiveerd dat de beoordeling door de arts van Pre-sense gebaseerd is op gegevens van na de datum in geding en dat uit de informatie rondom de datum in geding en de onderzoeken van de primaire arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken is van een ernstige depressieve stoornis. Ook bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling voor wat betreft de rugklachten van appellant. Volgens de arts van Presense moeten aanvullende beperkingen worden gesteld op het gebied van voor de rug belastende omstandigheden, statische houdingen en dynamische handelingen vanwege een inklemming van wortel L5. De arts baseert haar oordeel op een verslag van de neuroloog van 4 februari 2022 en een MRI die op 14 december 2021 is verricht. Dit is tweeëneenhalf jaar na de datum in geding. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn in de beschikbare medische informatie geen aanwijzingen dat deze situatie ook gold op de datum in geding en dat uitgegaan moet worden van progressie in de medische situatie van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich daarbij gebaseerd op de MRI van 8 oktober 2018, die toont dat er weinig ruimte was voor de wortel tussen L4-L5, en op het feit dat een zwaar kyfotische (voorovergebogen) houding, zoals in december 2021 wordt waargenomen, tijdens het primaire onderzoek of tijdens de hoorzitting gedurende de bezwaarprocedure niet is geobjectiveerd en evenmin is gerapporteerd door de huisarts. Tot slot kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in het oordeel dat de beperkingen die voortvloeien uit de knieklachten en klachten van de elleboog reeds gedekt zijn door de beperkingen die zijn aangenomen in verband met de rugklachten. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.5.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw