ECLI:NL:CRVB:2023:599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
22/693 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 75,03%. Appellant, die als betonreparateur werkte, heeft zich ziekgemeld vanwege fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft na onderzoek de arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 38,22%, later verhoogd naar 48,14% en uiteindelijk op 75,03% na aanvullend medisch onderzoek. Appellant is van mening dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten en dat de geduide functies niet geschikt zijn voor hem. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende zijn onderbouwd.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn bezwaren en stelt hij dat zijn psychische en lichamelijke klachten niet goed zijn beoordeeld. Het Uwv heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bepleit en toegelicht dat de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage geen invloed heeft op de resterende verdiencapaciteit. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was, maar dat appellant hierdoor niet is benadeeld. De uitspraak wordt bevestigd, en het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

22 693 WIA

Datum uitspraak: 30 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2022, 20/3344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als betonreparateur voor 37,5 uur per week. Op 21 maart 2016 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziekgemeld vanwege fysieke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 19 maart 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 13 augustus 2019. Bij besluit van 20 mei 2019 is deze uitkering vanaf 14 augustus 2019 omgezet naar een
WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 16 april 2019 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat zijn gezondheid is verslechterd. Na onderzoek door een arts, heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2019 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 oktober 2019 vastgesteld op 38,22%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2020 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,14%. Aan het bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 april 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 mei 2020 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. Op verzoek van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep medische informatie opgevraagd bij de behandelend orthopedisch chirurg van appellant. Na ontvangst van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aanvullend rapport van 28 juni 2021 geconcludeerd dat er medische redenen zijn om extra beperkingen op te nemen en heeft daartoe een nieuwe functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 juli 2021 nieuwe functies geduid en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 75,03%. Hierna heeft het Uwv op 6 juli 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant mede betrekking heeft op bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank ziet geen reden om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 juni 2021 inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant als gevolg van zijn knieklachten op een aantal punten van de FML meer beperkt is. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben ook voldoende gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de eisen van geen benutbare mogelijkheden zoals gesteld in artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat de belastbaarheid van appellant in de geduide functies niet wordt overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 75,03% juist is vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv te weinig naar zijn lichamelijke en psychische problemen heeft gekeken. Appellant is twee keer gekeurd en toen moest hij wat vragen beantwoorden en heen en weer lopen. Voor zover hij weet is er geen medische informatie opgevraagd. Appellant benadrukt dat hij al zijn hele leven depressieve problemen heeft en hij verwijst daarbij naar de bevindingen van zijn psycholoog en psychiater. Appellant slaapt gemiddeld 4 uur per nacht en hierdoor is hij eigenlijk altijd moe. Hij heeft slaapapneu en slaapt met een cpap, maar slapen lukt helaas niet. Appellant verwijst verder naar de door hem overgelegde medische informatie van de orthopedisch chirurg voor wat betreft zijn lichamelijke klachten. Appellant is al geopereerd aan zijn linkerknie. Zijn rechterknie moet binnen vijf jaar worden vervangen. Appellant heeft veel last van pijn aan zijn handen, rechterknie, benen en voeten. Hij gebruikt hiervoor naproxen en paracetamol. Het is voor appellant dan ook onbegrijpelijk dat het Uwv, gelet op al zijn klachten, de functies van huishoudelijk medewerker, monteur printplaten, en chauffeur/koerier heeft geduid. Volgens appellant zijn deze functies ongeschikt. Verder voert appellant aan dat hij niet begrijpt waarom de mate van arbeidsongeschiktheid telkens gewijzigd is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat moet worden uitgegaan van een maatmanuurloon van € 23,35 in plaats van € 22,35 per uur. Het arbeidsongeschiktheidspercentage bedraagt dan 76,10%. Omdat het gewijzigde arbeidsongeschiktheidspercentage onveranderd thuishoort in dezelfde klasse 65 tot 80% en niet van invloed is op de resterende verdiencapaciteit, wijzigt het genoemde bedrag van € 910,02 per maand zoals vastgesteld in het bestreden besluit 2 niet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 oktober 2019 heeft vastgesteld op 76,10%.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die hij in beroep al naar voren heeft gebracht. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts- en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep getrokken conclusies. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Anders dan appellant heeft betoogd, is niet gebleken dat de artsen van het Uwv slechts summier medisch onderzoek hebben verricht. Zoals ter zitting is besproken volgt uit het rapport van de arts van het Uwv van 19 september 2019 dat hij een uitgebreid psychisch onderzoek heeft verricht. Ook heeft hij een lichamelijk onderzoek verricht aan de handen en de knieën en onderzoek verricht door middel van observatie. Uit het verslag van de telefonische hoorzitting van 1 april 2020 volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de fysieke en psychische klachten met appellant heeft besproken alsmede de medicatie die hij kreeg voorgeschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep de informatie van de orthopedisch chirurg van 23 juni 2021 meegewogen in zijn beoordeling en aanvullende beperkingen in de FML opgenomen vanwege de knieklachten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 3 mei 2022 nog gereageerd op de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie en gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding geeft voor het aannemen van meer beperkingen. De Raad ziet geen reden om te concluderen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep medische informatie heeft gemist.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn lichamelijke klachten heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 juni 2021 overtuigend gemotiveerd dat met de artrose rekening is gehouden en dat de MRI van maart 2020, waarop meer artrose was te zien, reden is geweest om nog meer beperkingen aan te nemen voor knie-belastende aspecten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant aanvullend beperkt geacht in de zin dat hij maximaal 2 uur aaneengesloten kan zitten. Zitten tijdens werk wordt beperkt tot 6 uur per dag. Lopen tijdens werk en staan tijdens werk tezamen mag gemiddeld 4 uur per dag voorkomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in zijn rapport van 3 mei 2022 over de informatie van de orthopeed over de periode 21 februari 2020 tot en met 18 januari 2022, toegelicht dat het beloop na de totale knieprothese links in november 2020, met revalidatietraject en de latere val en misstap, niet kan worden meegenomen omdat deze informatie niet ziet op de datum in geding.
4.5.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn stelling dat zijn psychische klachten zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 april 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat de psychische klachten van appellant door de arts als reëel aanwezig zijn ingeschat. De arts heeft extra beperkingen aangenomen voor het omgaan met veelvuldige deadlines en productiepieken, omgaan met conflicten, leidinggevende aspecten, nachtdiensten en wisselende ploegendiensten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 mei 2022 nader toegelicht dat uit de informatie van de psychiater van 28 oktober 2019 en 6 juli 2020 blijkt dat sprake is van stemmingswisselingen geluxeerd door externe factoren. Dit past volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de door de arts aangehouden diagnose aanpassingsstoornis waarvoor terecht milde beperkingen zijn aangenomen in de FML.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat hij vanwege zijn beperkingen de geselecteerde functies niet kan verrichten, slaagt niet. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de FML van 28 juni 2021 waarin de beperkingen van appellant zijn weergegeven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 juli 2021 overtuigend toegelicht dat met de beperkingen van appellant de voorbeeldfuncties huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334), monteur printplaten (SBC-code 267051) en bestelautochauffeur (SBC-code 282102), geschikt zijn voor appellant. Hij heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellant zoals deze is weergegeven in de FML, niet overschrijdt. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in het rapport van 1 juli 2021.
4.7.
Het bestreden besluit is, gelet op de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Daarom was het bestreden besluit 2 niet deugdelijk gemotiveerd, zodat het in zoverre in strijd was met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat appellant op basis van het gewijzigde arbeidsongeschiktheidspercentage van 76,10% in dezelfde arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% blijft. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Dit bedrag bestaat uit de reiskosten van appellant en wordt begroot op € 22,30. [1] Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 22,30;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Dit bedrag is gebaseerd op het tarief openbaar vervoer tweede klasse. Een enkele reis met het openbaar vervoer (bus en trein) vanaf het woonadres van appellant naar de Raad bedraagt volgens de website 9292.nl € 11,15. Het toegekende bedrag is gebaseerd op een heen- en terugreis.