ECLI:NL:CRVB:2023:598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
22/531 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake ZW-uitkering en vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn verzoek om herziening van een eerdere uitspraak werd afgewezen. Het Uwv had eerder een verzoek van appellant om een ZW-uitkering afgewezen, en appellant verzocht het Uwv om terug te komen van dit besluit. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Dit is gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst die appellant en het Uwv op 15 mei 2020 hebben getekend, waarin afspraken zijn gemaakt over de toekenning van uitkeringen en het indienen van nieuwe verzoeken. De Raad stelt vast dat het verzoek van appellant om terug te komen van het eerdere besluit binnen de reikwijdte van deze overeenkomst valt, waardoor een inhoudelijke beoordeling niet mogelijk is. De Raad benadrukt dat als appellant de rechtmatigheid van de vaststellingsovereenkomst wil aanvechten, hij zich tot de burgerlijke rechter moet wenden. De uitspraak werd gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, met L. Winters als griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 maart 2023.

Uitspraak

22.531 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 januari 2022, 21/2765, 21/3458, 21/3792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 maart 2023
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 16 augustus 2016. In dat besluit heeft het Uwv het verzoek van appellant om een uitkering op grond van de Ziektewet in verband met een op 5 november 2012 aangevangen ziekte afgewezen. Bij besluit van 20 augustus 2021 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 16 augustus 2016. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv met het besluit van 3 november 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven tot herziening van het besluit van 16 augustus 2016. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en daarbij tevens een verzoek gedaan om herziening van de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 september 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om herziening van de uitspraak van 8 september 2017 afgewezen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade afgewezen.
3.1.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad oordeelt ambtshalve het volgende. Uit de stukken is gebleken dat appellant en het Uwv een vaststellingsovereenkomst hebben getekend op 15 mei 2020. In deze overeenkomst zijn onder meer afspraken opgenomen over de toekenning van uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aan appellant op basis van een eerste ziektedag die is gelegen op 5 november 2012. Ook is afgesproken dat er geen nader onderzoek plaatsvindt naar het bestaan van meerdere dienstverbanden bij een andere dan wel dezelfde werkgever. Verder is bepaald dat met deze overeenkomst sprake is van finale kwijting en dat dit onder meer betekent dat appellant geen nieuwe herzieningsverzoeken, aanvragen of overige verzoeken meer indient die zien op de periode voor 1 mei 2020 en dat appellant alle lopende aanvragen, bezwaar- en (hoger) beroepszaken, ingebrekestellingen, tuchtklachten en overige verzoeken intrekt. Voor de Raad is deze vaststellingsovereenkomst een vaststaand gegeven.
4.2.
De Raad stelt vast dat het verzoek van appellant aan het Uwv om terug te komen van het besluit van 16 augustus 2016 valt binnen de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst. De Raad stelt verder vast dat appellant ter zitting heeft verklaard te willen bereiken dat het Uwv dan wel de Raad een privaatrechtelijke dienstbetrekking vaststelt tussen hem en [bedrijf A.] vanaf 2011 en met [bedrijf B.] vanaf 2009. Ook dit valt onder de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst is immers afgesproken dat geen nieuwe verzoeken meer worden ingediend die zien op de periode voor 1 mei 2020 en geen nader onderzoek meer plaatsvindt naar het bestaan van meerdere dienstverbanden.
4.3.
De tussen partijen geldende vaststellingsovereenkomst staat in de weg aan een inhoudelijke beoordeling door de Raad van het door appellant aanhangig gemaakte geschil, omdat dit geschil valt onder de reikwijdte van die vaststellingsovereenkomst. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant nietontvankelijk moet worden verklaard.
4.4.
Als appellant de rechtmatigheid van of de gebondenheid aan de vaststellingsovereenkomst wil aanvechten, zal hij zich moeten wenden tot de burgerlijke rechter.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak nietontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters