In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die als assistent-accountant werkzaam was, had zich op 14 mei 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid ontving hij een loongerelateerde WGA-uitkering, die op 11 april 2017 eindigde. Vervolgens ontving hij een WGA-loonaanvullingsuitkering, die op 2 december 2019 werd beëindigd door het Uwv, omdat zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige overtuigend waren. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn beperkingen onvoldoende waren meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem waren. Hij verzocht om de benoeming van een deskundige ter ondersteuning van zijn standpunt.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door de appellant ingebrachte rapporten van een verzekeringsarts van Triage gaven geen aanleiding om de eerdere beoordeling te herzien. De Raad bevestigde dat de FML voldoende rekening hield met de beperkingen van de appellant en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.