ECLI:NL:CRVB:2023:581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
21/3982 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en de beëindiging van zijn WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellant, die sinds 2009 met psychische klachten kampt, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had na herbeoordeling vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid per 19 september 2019 minder dan 35% was. Dit leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 5 december 2019.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de beslissing van het Uwv bekrachtigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de aangenomen beperkingen van appellant juist waren. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij recht had op een IVA-uitkering. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat er geen medische situatie was die zou leiden tot verdergaande beperkingen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld en de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering had gehandhaafd. De Raad concludeerde dat appellant niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering, aangezien hij minder dan 80% arbeidsongeschikt was. De uitspraak werd gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier.

Uitspraak

21 3982 WIA

Datum uitspraak: 29 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 september 2021, 20/8088 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker projectadministratie voor gemiddeld 37,33 uur per week. Op 23 september 2009 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 3 oktober 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Aansluitend heeft het Uwv aan appellant met ingang van 3 februari 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Na een herbeoordeling op verzoek van de (ex-)werkgever heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 28 februari 2019 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant per 12 april 2019 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Na een melding van appellant van toegenomen klachten per 24 december 2018 heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2019 aan appellant medegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft en dat de WIA-uitkering onveranderd wordt beëindigd per 12 april 2019, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 4 oktober 2019 gegrond verklaard, het besluit van 19 maart 2019 herroepen, de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 12 april 2019 bepaald op 10,54% en de WGA-loonaanvullingsuitkering – met inachtneming van een nieuwe uitlooptermijn – per 5 december 2019 beëindigd. Aan het besluit van 4 oktober 2019 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2019, een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 5 september 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 september 2019 ten grondslag.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juli 2020 (ECLI:NL:RBZWB:2020:3163) het beroep van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2019 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Appellant heeft zich op 3 juni 2019 opnieuw bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 24 december 2018. Naar aanleiding daarvan heeft appellant op 18 september 2019 een spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de voor appellant geldende beperkingen per 20 juni 2019, 20 juli 2019 en 19 september 2019 die hij heeft neergelegd in drie FML’s van 18 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 100% per 20 juni 2019 en per 20 juli 2019 en op 23,36% per 19 september 2019. Het Uwv heeft bij besluit van 30 oktober 2019 beslist dat appellant per 19 september 2019 23,36% arbeidsongeschikt is en dat appellant vanaf 5 december 2019 geen WGAloonaanvullingsuitkering krijgt, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2019 heeft het Uwv bij besluit van 2 juli 2020 (bestreden besluit) onder wijziging van de motivering ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering per 5 december 2019 gehandhaafd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De door appellant in beroep overgelegde informatie van GZ-psycholoog van 18 mei 2021, de ziekmelding per 1 maart 2021, de informatie van huisarts en de afsprakenkaart van Handen Centrum Brabant ziet volgens de rechtbank op een andere datum dan de data in geding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voor wat betreft de polsklachten rekening gehouden met de beperkingen op de dag van de polsoperatie op 20 juni 2019, de periode na eerste herstel vanaf 20 juli 2019 en het verdere herstel vanaf 19 september 2019. De rechtbank heeft over de psychische beperkingen geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd waarom hij de aangenomen beperkingen heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft over de urenbeperking overwogen dat het Uwv terecht de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid heeft gevolgd en heeft beslist dat geen urenbeperking aan de orde is. De stellingen van appellant over de psychische beperkingen en de urenbeperking zijn naar het oordeel van de rechtbank, bij gebreke van nieuwe medische informatie, niet geobjectiveerd. De rechtbank heeft verder geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn, omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgaande van de vastgestelde beperkingen inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellant de aan deze functies gebonden werkzaamheden kan verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 19 september 2019 op minder dan 35% vastgesteld. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant, gelet op de formele rechtskracht van het besluit van 4 oktober 2019, heeft voortgezet tot de beëindiging per 5 december 2019.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat zijn beperkingen als gevolg van polsklachten en psychische klachten zijn onderschat en dat hij voor een IVAuitkering in aanmerking dient te komen. De verwachtingen van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van de pols zijn volgens appellant onjuist gebleken, omdat hij sinds september 2019 meerdere keren is geopereerd aan zijn pols. Appellant is ook van mening dat voor hem een urenbeperking moet gelden. Hij heeft verder aangevoerd dat hij vanwege zijn beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 september 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de beëindiging van de WGAloonaanvullingsuitkering per 5 december 2019 heeft gehandhaafd.
4.2.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij op 19 september 2019 meer beperkt is dan in de FML van 18 oktober 2019, geldig vanaf 19 september 2019, is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 juni 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat uit de informatie van 20 juli 2019 van handtherapeut V.M.C.J. Vermeer blijkt dat het naar beneden buigen van de linkerpols van appellant op 20 juli 2019 nog minimaal beperkt is tot 60 graden en de dorsaalflexie al veel verder mogelijk is dan normaal. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook voldoende gemotiveerd dat appellant tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts op 18 september 2019 te kennen heeft gegeven dat het bewegen van de linkerpols iets beter gaat en uit het lichamelijk onderzoek van de verzekeringsarts blijkt dat de bewegingsmogelijkheden van de linkerpols normaal zijn, maar wel pijnlijk. Op basis daarvan zijn de beperkingen per 19 september 2019 volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgenomen en juist weergegeven in de FML. De grond dat de beperkingen van appellant zijn onderschat, omdat hij sinds 20 juli 2019 meerdere keren is geopereerd aan zijn linkerpols, slaagt niet. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellant pas ver na de datum in geding, op 24 september 2020, opnieuw is geopereerd aan zijn linkerpols
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast inzichtelijk gemotiveerd dat uit de verwijsbrief van de huisarts van 27 mei 2020 onder meer volgt dat appellant zich na de operatie op 20 juni 2019 tot en met 24 mei 2020 niet meer heeft gemeld bij de huisarts met polsklachten en de huisarts op 25 mei 2020 een verbeterde functie in de linkerpols heeft waargenomen ten opzichte van de bevindingen van de verzekeringsarts op 18 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat hieruit volgt dat de beperkingen per 19 september 2019 zeker ook gelden op 5 december 2019. Appellant heeft de stelling dat zijn polsklachten zijn onderschat in hoger beroep niet met (nieuwe) medische stukken onderbouwd.
4.3.
Met betrekking tot de psychische klachten blijkt uit de rapporten van 18 oktober 2019 en 14 november 2019 van de verzekeringsarts en van 11 juni 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij appellant onverminderd sprake is van posttraumatische stressstoornis (PTSS) en van overige specifieke persoonlijkheidsstoornis met dwangmatige en paranoïde trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat uit de in het dossier aanwezige medische stukken niet naar voren komt dat sprake is van een medische situatie die zou moeten leiden tot verdergaande psychische beperkingen. De door appellant in beroep overgelegde informatie van psycholoog Muijs van 18 mei 2021, waaruit PTSS blijkt na suïcide van de bovenbuurvrouw van appellant, dateert van ruim na de datum in geding. Appellant heeft de stelling dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat verder niet in hoger beroep met (nieuwe) medische gegevens onderbouwd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook inzichtelijk gemotiveerd dat geen indicatie bestaat voor een urenbeperking, nu geen sprake is van een ernstige aandoening die leidt tot een verminderd energetisch vermogen, verminderde beschikbaarheid of een preventieve indicatie omdat volledig werken in passend werk zou leiden tot schade aan de gezondheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat wel sprake is van een persisterende depressieve stoornis (dysthymie) en dat slaapproblemen aannemelijk zijn, maar niet in die mate dat het leidt tot een beperkte belastbaarheid. Dat geldt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook voor de behandelfrequentie van hooguit een keer per twee weken. Op grond hiervan is geen sprake van beperkte beschikbaarheid als gevolg van behandeling.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 oktober 2019, geldig vanaf 19 september 2019, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 29 juni 2020 afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen. Het betoog van appellant dat de functie van chauffeur heftruck niet voor hem geschikt zou zijn in verband met zijn polsklachten, slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de belasting in die functie binnen de mogelijkheden van appellant blijft, omdat bij het besturen van de heftruck niet frequent palmaire en dorsale bewegingen gemaakt hoeven te worden met de linkerpols en het besturen van een heftruck middels een stuurknop zelfs uitsluitend met de rechterhand kan worden gedaan.
4.6.
Het Uwv heeft gelet op het voorgaande terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 19 september 2019 op minder dan 35% vastgesteld en de beëindiging van de WGAloonaanvullingsuitkering per 5 december 2019 gehandhaafd. Alleen al omdat appellant minder dan 80%, en dus niet volledig arbeidsongeschikt is, kan geen sprake zijn van een recht op een IVAuitkering. De daarop gerichte beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) O.N. Haafkes