ECLI:NL:CRVB:2023:58

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
17/6579 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening Wajong-uitkering en algemeen geaccepteerde arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de Wajong-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 2004 een Wajong-uitkering ontvangt, heeft in de periode van 2011 tot medio 2016 schoonmaakwerkzaamheden verricht. Het Uwv heeft haar uitkering per 1 juli 2016 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%, omdat zij meer dan vijf jaar had gewerkt en haar werkzaamheden als algemeen geaccepteerde arbeid werden beschouwd. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar werkzaamheden na december 2015 zwaarder waren geworden, wat zou betekenen dat er sprake was van andere arbeid in de zin van de Wet Wajong.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn om te concluderen dat de werkzaamheden van appellante na december 2015 als andere arbeid moeten worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat appellante, ondanks dat zij extra begeleiding nodig heeft, in staat was om haar werkzaamheden zelfstandig uit te voeren. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen aanwijzingen waren voor een wezenlijke verslechtering van de medische situatie van appellante, en de Raad bevestigde dit oordeel. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had besloten om geen medisch onderzoek te verrichten, aangezien er geen aanwijzingen waren voor een verslechtering van de gezondheid van appellante.

De uitspraak bevestigt dat de herziening van de Wajong-uitkering van appellante terecht was en dat de door haar verrichte werkzaamheden als algemeen geaccepteerde arbeid kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland bevestigd.

Uitspraak

17.6579 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 september 2017, 17/504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden, waaronder een rapport van een arbeidskundig onderzoek.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer en haar vader. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een vraag aan appellante gesteld.
Appellante heeft hierop onder toezending van stukken gereageerd.
Bij brief van 14 november 2022 heeft de Raad, in aanvulling op een eerdere brief van
3 oktober 2022 waarin partijen zijn verzocht mede te delen of zij nog een zitting wensen, bericht dat in verband met het vertrek van de rechter die de zaak op 12 februari 2020 op zitting behandeld heeft, de zaak behandeld wordt door mr. F.M. Rijnbeek.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Het Uwv heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord en heeft geen bezwaar gemaakt tegen een wijziging van rechter. Appellante heeft niet binnen de gestelde termijn gereageerd.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is met ingang van 3 januari 2004 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend. Deze uitkering was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante is vanaf februari 2005 schoonmaakwerkzaamheden gaan verrichten bij (de rechtsvoorganger van) [naam B.V.] , laatstelijk in een urenomvang van 12,5 uur per week. De
Wajong-uitkering van appellante is in verband met de hoogte van haar inkomsten uitbetaald naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse.
1.2.
Bij besluit van 13 september 2016 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 juli 2016 herzien en vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Dit berust op het standpunt dat appellante vijf jaar of langer gewerkt heeft bij GOM schoonhouden en dat de door haar verrichte werkzaamheden te beschouwen zijn als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe zij met haar krachten en bekwaamheden in staat is. Daarom is appellante minder arbeidsongeschikt.
1.3.
Bij besluit van 19 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 september 2016 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het toetsingskader gevormd wordt door artikel 3:48, eerste lid en artikel 3:1, vijfde lid, van de Wet Wajong. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank overwogen dat bij een specifieke schatting zoals op grond van artikel 3:48, eerste lid van de Wet Wajong een medisch onderzoek alleen aangewezen is indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat er in aansluiting op een aaneengesloten periode van vijf jaar, waarin de inkomsten zijn gekort, sprake is van een wezenlijke verslechtering van de medische situatie van de betrokkene. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante sedert 2005 werkzaamheden als schoonmaakster verricht en dat zij deze werkzaamheden op de datum in geding gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaar heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank konden de door appellante verrichte schoonmaakwerkzaamheden aangemerkt worden als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe appellante met haar krachten en bekwaamheden in staat is. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat haar werkzaamheden dermate gewijzigd waren dat er sprake was van andere werkzaamheden, dan wel dat haar medische situatie zodanig is verslechterd dat een medisch onderzoek geïndiceerd was.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de omstandigheden waarin zij haar schoonmaakwerkzaamheden verrichtte in 2015/2016 dermate waren gewijzigd en zwaarder waren geworden dat aangenomen moet worden dat er sprake is van het verrichten van andere arbeid in de zin van artikel 3:48, derde lid van de Wet Wajong. Verder stelt appellante zich op het standpunt dat geen sprake is van algemeen geaccepteerde arbeid in de zin van artikel 3:48, eerste lid van de Wet Wajong omdat zij bij het uitvoeren van haar werkzaamheden extra begeleiding nodig heeft. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar een rapportage arbeidskundig onderzoek van 20 september 2019 dat in opdracht van haar werkgever [naam B.V.] verricht is en waarin is vermeld dat sprake is van regelmatig ziekteverzuim en dat de begeleiding meer tijd kost dan een leidinggevende normaal kan bieden in de schoonmaak. Appellante heeft verder verwezen naar een verklaring van een voorvrouw waarmee zij gewerkt heeft. Appellante heeft herhaald dat het Uwv een medisch en arbeidskundig onderzoek had moeten verrichten. Zij benadrukt dat haar medische toestand is verslechterd doordat het werk vanwege de wijzigingen in het werk (onder meer de overgang van werken in de dag in plaats van de avond) zwaarder is geworden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 3:48 van de Wet Wajong luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Indien de jonggehandicapte, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet uitbetaald, indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van tenminste 25%: of
b. indien onderdeel a niet van toepassing is, betaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld indien die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid zou zijn.
Na afloop van het in de aanhef genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid.
(…)
3. Het in het eerste lid, aanhef, genoemde tijdvak van vijf jaar vangt aan op de eerste dag waarop het eerste lid, onderdeel a of b, is toegepast. Indien diegene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en ten aanzien van wie het eerste lid, onderdeel a of b, is toegepast andere arbeid gaat verrichten, dan vangt een nieuw tijdvak als bedoeld in het eerste lid aan op de eerste dag dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering vanwege het verrichten van die andere arbeid wordt vastgesteld door toepassing van het eerste lid, onderdeel a of b.
4.1.2.
Artikel 3:1, vijfde lid, van de Wet Wajong luidt dat onder arbeid onder het eerste en tweede lid van dat artikel wordt verstaan algemeen geaccepteerde arbeid waartoe betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.1.3.
In de memorie van toelichting bij Wijziging van verschillende wetten in verband met harmonisatie en vereenvoudiging van deze wetten ten behoeve van de uitvoering van die wetten door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving), Kamerstukken II, vergaderjaar 2009-2010, 32421, nr. 3, Hoofdstuk 2, paragraaf 2.2.9 harmonisatie delegatiegrondslag voor inkomensbesluiten (bladzijden 18 en 19) is het volgende vermeld;
“Voornoemde wijziging brengt specifieke gevolgen voor artikel 44 WAO en artikel 3:48 Wet Wajong mee. Ten eerste wordt in de eerste twee leden van die artikelen het begrip «inkomen uit arbeid» veranderd in «inkomen». Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de bedoeling van het artikel te verduidelijken. In het voorgestelde eerste lid van beide artikelen wordt bepaald dat het arbeidsongeschiktheidspercentage niet wordt verlaagd als een arbeidsongeschikte een inkomen gaat verdienen, maar dat bij de berekening van de hoogte van de uitkering wordt gedaan alsof dat percentage wel is verlaagd. Materieel betekent dat geen wijziging ten opzichte van de huidige situatie. In het voorgestelde tweede lid van beide artikelen wordt bepaald wanneer de in het eerste lid bedoelde termijn van vijf jaar aanvangt. Dat is ten eerste het geval als een arbeidsongeschikte arbeid gaat verrichten. Ook dat betreft geen materiële wijziging van de huidige situatie, maar een precisering. Ten tweede wordt bepaald dat een nieuwe termijn van vijf jaar aanvangt als een arbeidsongeschikte arbeid in een andere dienstbetrekking gaat verrichten. Dat is een verruiming in die zin dat in de huidige situatie een nieuwe termijn van vijf jaar enkel aanvangt als tussen de elkaar opvolgende dienstbetrekkingen een periode van ten minste vier weken ligt.
Tot slot worden in het voorgestelde derde lid van beide artikelen twee situaties geregeld. De eerste situatie (het voorgestelde onderdeel b) betreft de situatie dat een arbeidsongeschikte zijn werkzaamheden tijdelijk onderbreekt, bijvoorbeeld vanwege ziekte, vakantie of onbetaald verlof. In die situatie loopt, evenals nu, de termijn van vijf jaar door. De tweede situatie (het voorgestelde onderdeel a) betreft de situatie dat een arbeidsongeschikte niet meer werkt en daarom een uitkering ontvangt, bijvoorbeeld een WW-uitkering. In die situatie wordt de termijn van vijf jaar onderbroken als de betrokkene gedurende meer dan vier weken die uitkering ontvangt. Hierdoor eindigt de termijn waarover voornoemde artikelen wordt toegepast niet eerder dan nadat het recht op uitkering is geëindigd.”
4.1.4.
Wat onder 4.1.3. in de memorie van toelichting is overwogen over de aanvang van een nieuwe termijn van vijf jaar als een arbeidsongeschikte arbeid in een andere dienstbetrekking gaat verrichten, is met ingang van 1 juli 2015 geregeld in lid 3 van artikel 3:48 van de Wet Wajong.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij appellante sprake is geweest van een situatie als vermeld in artikel 3:48, derde lid, van de Wet Wajong, waarin appellante andere arbeid is gaan verrichten en waardoor een nieuw tijdvak van anticumulatie moet aanvangen. Verder zijn partijen verdeeld over de vraag of de door appellante verrichte werkzaamheden aangemerkt kunnen worden als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe appellante met haar krachten en bekwaamheden in staat is en of het Uwv de besluitvorming had moeten baseren op een medisch en arbeidskundig onderzoek.
4.3.
Bij de toepassing van artikel 3:48 van de Wet Wajong door het Uwv zijn de inkomsten van appellante over de periode van 2011 tot en met medio 2016 beslissend geweest. Appellante heeft over de door haar verrichten werkzaamheden in deze periode naar voren gebracht dat zij tot 1 oktober 2014 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht in een IND kantoor waarbij de werkzaamheden bestonden uit het na kantoortijden schoonmaken van de kantoren. Zij verrichte deze werkzaamheden met een aan haar gekoppelde collega (buddy). Appellante is nadien schoonmaakwerkzaamheden gaan verrichten in een kantoor van het Uwv. Appellante verrichtte deze werkzaamheden in eerste instantie eveneens na kantoortijden, maar in december 2015 zijn de werktijden veranderd en werden de kantoren tijdens kantooruren schoongemaakt. Ook kwamen er bijkomende taken zoals het schoonmaken van toiletunits. Appellante verrichte deze werkzaamheden eveneens met een buddy. Appellante heeft aangevoerd dat het werk na december 2015 zwaarder is geworden.
4.4.
Er zijn geen aanknopingspunten om appellante te volgen in het door haar ter zitting van de Raad op 12 februari 2020 naar voren gebrachte standpunt dat de schoonmaakwerkzaamheden bij het Uwv na december 2015 zodanig zijn gewijzigd dat aangenomen moet worden dat sprake is van het verrichten van andere arbeid in de zin van in artikel 3:48, derde lid, van de Wet Wajong. Uit wat hiervoor in overweging 4.1.3 uit de memorie van toelichting is geciteerd volgt dat het moet gaan om arbeid in een andere dienstbetrekking. Uit de door appellante op 17 november 2021 ingebrachte stukken blijkt dat appellante sedert 1 februari 2006 een doorlopende dienstbetrekking heeft die gestart is bij VSP en één op één is overgenomen door GOM schoonhouden.
4.5.
Verder is er onvoldoende grond om appellante te volgen in haar standpunt dat geen sprake is van algemeen geaccepteerde arbeid in de zin van artikel 3:1, vijfde lid, van de Wet Wajong omdat zij extra begeleiding nodig heeft bij het verrichten van haar werk. Appellante is vanaf 2015 schoonmaakwerkzaamheden gaan verrichten. Uit de dossierstukken komt naar voren dat appellante deze werkzaamheden zelfstandig kan verrichten, maar dat zij moeite heeft met structureren, plannen, het overzicht bewaren en met veranderingen in de werksituatie. Daarvoor heeft zij ondersteuning nodig van een collega, leidinggevende of buddy. Niet gebleken is dat deze begeleiding in de periode 2011 tot en met medio 2016 zodanig was dat er eigenlijk sprake was van intensieve begeleiding die niet van een werkgever verlangd kan worden. Dit blijkt ook uit de verklaring van de meewerkend voorvrouw van 9 februari 2020, die erop neerkomt dat appellante met begeleiding en duidelijke opdrachten goed kon werken. In de rapportage arbeidskundig onderzoek van
20 september 2019 is geconcludeerd dat appellante niet in staat geacht wordt de eigen functie volledig uit te voeren, maar deze vaststelling heeft geen betrekking op de periode in geschil.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in het kader van de toepassing van artikel 3:48, eerste lid, van de Wet Wajong een medisch onderzoek slechts aangewezen is indien er aanwijzingen zijn dat er een wezenlijke verslechtering van de medische situatie heeft plaatsgevonden. In het geval van appellante is hiervan niet gebleken. Appellante heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat haar medisch toestandsbeeld in de periode in geding niet is gewijzigd, maar dat de werkzaamheden zwaarder werden, waardoor zij meer moeite had om het werk te doen. De dossierstukken bieden evenmin aanknopingspunten dat de medische situatie van appellante in de periode in geding verslechterd is zodat het Uwv op goede gronden heeft kunnen afzien van een medisch en arbeidskundig onderzoek.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen