ECLI:NL:CRVB:2023:578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
21/3979 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WGA-vervolguitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WGA-vervolguitkering van appellant, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering had ontvangen. Appellant, die als steigerbouwer werkte, had zich op 11 november 2015 ziek gemeld met lichamelijke en later ook psychische klachten. Het Uwv had zijn mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,16% en later op 48,08% na een herbeoordeling. Appellant betwistte deze herbeoordeling en stelde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, en dat hij niet in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische beperkingen van appellant niet waren onderschat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de rol van verzekeringsartsen in dit proces. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen kon weerleggen, en dat de argumenten van appellant grotendeels herhalingen waren van wat eerder in beroep was aangevoerd.

Uitspraak

21.3979 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2021, 20/4788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 maart 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Car en R. Baysal-Deniz als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als steigerbouwer voor gemiddeld 46,20 uur per week. Op 11 november 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later heeft appellant ook psychische klachten ontwikkeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 8 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij, na bezwaar, vastgesteld op 64,16%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Appellant heeft zich op 1 april 2019 toegenomen arbeidsongeschiktheid gemeld. Volgens appellant is sprake van een verergering van zijn lichamelijke en psychische klachten en is nu ook sprake van een nekhernia. In verband met deze melding heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 48,08%. Bij besluit van 11 november 2019 heeft het Uwv beslist dat appellant vanaf 3 oktober 2019 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen en dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid nu 48,08% bedraagt. Ook heeft het Uwv beslist dat de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 1 februari 2020 wordt herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juni 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juli 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden en zijn de medische beperkingen van appellant niet onderschat. De rechtbank heeft samengevat overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat hij bij het vaststellen van de medische beperkingen rekening heeft gehouden met de fysieke en psychische klachten van appellant en dat in beroep geen nieuwe medische stukken zijn overgelegd die het gemotiveerde oordeel van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) kunnen weerleggen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant geschikt is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv afdoende gemotiveerd dat appellant ondanks zijn matige beheersing van de Nederlandse taal in staat is de geselecteerde functies te vervullen en dat de arbeidsdeskundige ook overigens voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom deze functies passen binnen de belastbaarheid van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest, dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 oktober 2019 heeft vastgesteld op 48,08% en de WGA-vervolguitkering van appellant per 1 februari 2020 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep aanvoert, vormen grotendeels een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. Die gronden zijn door de rechtbank volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Naar aanleiding van wat ter zitting is besproken wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts heeft blijkens zijn rapport van 11 juli 2019 onderkend dat sprake is van een nekhernia bij appellant. Hij heeft op basis van eigen medisch onderzoek en ontvangen informatie uit de behandelend sector hiervoor (aanvullende) beperkingen aangenomen in de FML van 11 juli 2019. De verzekeringsarts heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant weinig baat lijkt te hebben bij paramedische begeleiding door zijn fysiotherapeut. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 juni 2020 toegelicht dat in voldoende mate rekening is gehouden met de nekbeperkingen van appellant. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie in geding gebracht die twijfel oproept over de juistheid van het gemotiveerde oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv.
4.5.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben ook onderkend dat appellant verminderde kracht heeft in zijn handen. Uit de FML van 11 juli 2019 blijkt dat appellant in verband hiermee beperkt is op beoordelingspunt 4.7 (schroefbewegingen met hand en arm). Er zijn geen aanknopingspunten dat hiermee de beperkingen van appellant met betrekking tot het gebruik van zijn handen zijn onderschat.
4.6.
Appellant heeft er ter zitting op gewezen dat zijn medische situatie inmiddels verder is verslechterd. Daarmee kan echter in dit geding geen rekening worden gehouden, omdat het in dit geding uitsluitend gaat om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 februari 2020.
4.7.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. Zwijnenberg