ECLI:NL:CRVB:2023:576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
22/1938 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die eerder als medewerker brood, deli en kaas werkte, had zich op 5 november 2018 ziekgemeld na een verkeersongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij volledig of in ieder geval voor meer dan 35% arbeidsongeschikt is. Ze voerde aan dat het Uwv haar klachten niet serieus had genomen en dat haar belastbaarheid te optimistisch was ingeschat. De Raad oordeelde echter dat appellante in hoger beroep geen nieuwe of andere gronden had aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier.

Uitspraak

22.1851 WIA

Datum uitspraak: 29 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 mei 2022, 21/1274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker brood, deli en kaas voor gemiddeld 11,96 uur per week. Op 5 november 2018 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten na een verkeersongeval. Appellante is andere werkzaamheden gaan verrichten bij haar werkgever.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv appellante gesproken tijdens een telefonisch spreekuur. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 september 2020 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het werk als medewerker brood, deli en kaas. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 5 oktober 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 2 november 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 1 april 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 april 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door het Uwv verrichte medische onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. In verband met de schouder- en nekklachten van appellante na het auto-ongeluk zijn beperkingen in de FML opgenomen. Wat betreft de door appellante ervaren concentratieproblemen bij langdurig concentreren, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk toegelicht dat de belastbaarheid van appellante voor concentratie ruim boven de normaalwaarde ligt. Zo is appellante in staat gebleken om haar studie zonder studievertraging voort te zetten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij eigen onderzoek tijdens de hoorzitting geen aanwijzingen gevonden voor geheugen- of concentratiestoornissen en heeft appellante geen medische verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat bij haar sprake is van cognitieve functiestoornissen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank goed gemotiveerd dat geen indicatie bestaat voor het aannemen van een urenbeperking om energetische redenen. Appellante is immers in staat om vanuit huis naar haar opleiding in Rotterdam te reizen, de hele dag colleges te volgen en naar huis terug te reizen. De in beroep overgelegde medische informatie bevat geen nieuwe medische gegevens die aanleiding geven voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank geoordeeld dat de voor appellante geselecteerde functies geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de door haar in beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij volledig en in ieder geval voor meer dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft haar klachten niet serieus genomen en haar belastbaarheid is te optimistisch ingeschat. Reeds daarom is het door het Uwv verrichte onderzoek onzorgvuldig. Appellante heeft geobjectiveerde afwijkingen in de schoudergordel en daarom moeten beperkingen ten aanzien van de nek, schouders en rug worden aangenomen. Door deze klachten kan zij niet volledig meedraaien in het werk en het huishouden. Verder hadden in verband met haar mentale/cognitieve klachten en vermoeidheid, die volgens appellante blijken uit het in de beroepsfase overgelegde huisartsenjournaal, beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML moeten worden aangenomen. Ook is appellante bekend met faalangst. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij, omdat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, niet in staat is de geselecteerde functies voor 40 uur per week te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 november 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel over de beroepsgronden had moeten komen. Appellante heeft zich in grote lijnen beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat er geen objectief medische onderbouwing is om vanwege de cognitieve klachten van appellante beperkingen aan te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML. Dat appellante ten opzichte van de situatie van voor het verkeersongeval klachten van verminderde concentratie ervaart, wordt niet betwist. Dat betekent echter niet dat in verband met deze klachten beperkingen in de FML moeten worden aangenomen. Bepalend daarvoor is of iemand de aandacht gedurende minstens een half uur kan richten op één informatiebron. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante ondanks de ervaren concentratieklachten, op cognitief vlak nog steeds ruim boven de normaalwaarde van de FML functioneert. Appellante heeft immers haar studie zonder vertraging voortgezet. Daarbij blijkt uit de overgelegde medische informatie en de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting van 15 maart 2021 niet van cognitieve functiestoornissen.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. Zwijnenberg