In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 2 januari 2017 arbeidsongeschikt is als gevolg van psychische klachten, had in eerste instantie een WGA-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 73,10%. Na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd deze mate van arbeidsongeschiktheid verhoogd naar 76,47%. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waarbij hij aanvoert dat er een ruimere beperking had moeten worden aangenomen met betrekking tot zijn persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts had in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat appellant moeite heeft met het vasthouden van aandacht, wat volgens hem niet voldoende is meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft echter in zijn verweer gesteld dat de FML zorgvuldig is opgesteld en dat er geen medische gronden zijn om aan de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen.
De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op 76,47%. De Raad oordeelt dat de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de verzekeringsarts in hoger beroep voldoende zijn om het besluit te onderbouwen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.036,- bedragen, evenals het griffierecht van € 185,-.