ECLI:NL:CRVB:2023:57

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
22/1215 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 2 januari 2017 arbeidsongeschikt is als gevolg van psychische klachten, had in eerste instantie een WGA-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 73,10%. Na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd deze mate van arbeidsongeschiktheid verhoogd naar 76,47%. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waarbij hij aanvoert dat er een ruimere beperking had moeten worden aangenomen met betrekking tot zijn persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts had in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat appellant moeite heeft met het vasthouden van aandacht, wat volgens hem niet voldoende is meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft echter in zijn verweer gesteld dat de FML zorgvuldig is opgesteld en dat er geen medische gronden zijn om aan de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op 76,47%. De Raad oordeelt dat de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de verzekeringsarts in hoger beroep voldoende zijn om het besluit te onderbouwen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.036,- bedragen, evenals het griffierecht van € 185,-.

Uitspraak

22.1215 WIA

Datum uitspraak: 11 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 maart 2022, 21/4071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Voor appellant is verschenen mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
Het onderzoek is ter zitting geschorst om de gemachtigde van appellant in de gelegenheid te stellen te reageren op de op 4 november 2022 bij de Raad ontvangen aanvullende stukken van het Uwv.
De gemachtigde van appellant heeft op 6 december 2022 aangegeven geen aanvullende reactie te hebben.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 2 januari 2017 uitgevallen voor zijn werk als kwaliteitsadviseur voor
40 uur per week als gevolg van psychische klachten. Bij besluit van 22 november 2018 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 73,10%. Na afloop van de loongerelateerde uitkering heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2020 appellant met ingang van 31 december 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij appellant is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
1.2.
Na een herbeoordeling, waarbij door een verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 april 2021 is opgesteld, geldend per 30 december 2020, die door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderschreven, heeft het Uwv op 17 augustus 2021 een voornemen tot wijziging van het besluit van 7 oktober 2020 bekendgemaakt. Bij besluit van 3 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv bepaald dat het recht van appellant op een WGA-vervolguitkering vanaf 31 december 2020 is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 76,47%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv uit mocht gaan van de FML van 8 april 2021 en dat geen aanknopingspunten bestaan om aan het arbeidskundig onderzoek te twijfelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er een ruimere beperking had moeten worden aangenomen met betrekking tot persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts heeft in de FML vastgesteld dat appellant moeite heeft de aandacht ergens bij te houden. Dit had volgens appellant een beperking moeten opleveren met betrekking tot het vasthouden en verdelen van aandacht. Daarbij heeft appellant gesteld dat hij zich niet kan verenigen met de overweging van de rechtbank dat een reactie van een verzekeringsarts niet noodzakelijk is. Omdat appellant volgens de FML niet in staat is om samen te werken, is hij niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 december 2020 heeft vastgesteld op 76,47%.
4.3.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat naar aanleiding van een vraag van de Raad het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 oktober 2022 heeft ingediend, waarin nader op de gronden van appellant in hoger beroep is ingegaan. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit informatie van 11 januari 2021 van Ipsy dat sprake is van dysthymie, dat wil zeggen een persisterende depressieve stoornis bij een persoonlijkheidsstoornis. Dit laat zien dat de situatie van appellant is verbeterd ten opzichte van de voorgaande beoordeling toen sprake was van een depressieve stoornis matig van aard, waar deze depressie in 2017 nog ernstig van aard was. Door de tijd heen is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dus een opklaring geweest wat duidelijk uit de dossierstukken blijkt. Voorts laat de informatie van de huisarts van 14 februari 2021 zien dat appellant de huisarts niet voor concentratieproblemen heeft geconsulteerd. Deze problemen zijn bij het eigen onderzoek van het Uwv ook niet vastgesteld. Wel is sprake van mogelijke bijwerkingen van medicatie. Echter, mogelijk verminderde alertheid is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep iets anders dan een vermogen tot vasthouden of verdelen van de aandacht. Bij appellant is geen sprake van een medische aandoening waarbij cognitieve schade of een dermate verminderd concentratievermogen bestaat. Daarom bestaat geen aanleiding om beperkingen aan te nemen ten aanzien van het verdelen van aandacht. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is tevens gebleken dat appellant, onder voorwaarden, wel met anderen kan samenwerken. Als gevolg van de mogelijke bijwerkingen van de medicatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel de belastbaarheid van appellant op het aspect “verhoogd persoonlijk risico” aangepast. Ook op enkele andere aspecten is de belastbaarheid gemotiveerd aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom een gewijzigde FML van 19 oktober 2022 opgesteld. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet moet worden gevolgd. Dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen volgt, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet, niet uit de in het dossier aanwezige informatie. Appellant heeft de gronden in hoger beroep ook niet onderbouwd met medische informatie. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid.
4.4.
In het rapport van 3 november 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met in achtneming van de gewijzigde belastbaarheid van appellant de eerder geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (samensteller van producten), huishoudelijk medewerker gebouwen en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) opnieuw beoordeeld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat de gewijzigde belastbaarheid geen invloed heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Deze blijft 76,47%. Er wordt geen reden gezien deze conclusie niet te volgen. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat de gronden van appellant zien op de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid en dat uit 4.3 volgt dat daar niet aan wordt getwijfeld.
5. Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep, in totaal € 3.036,-, voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 185,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van totaal € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) K.M. Geerman