ECLI:NL:CRVB:2023:550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
21/4079 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en het recht op IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 29 december 2017 ziek meldde met fysieke en psychische klachten. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,1%. Appellant betwistte deze beoordeling en stelde dat zijn medische beperkingen onvoldoende waren erkend, en dat hij recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende was onderbouwd. De rechtbank had vastgesteld dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid, en dat de FML van 14 november 2019 correct was. Appellant had geen nieuwe medische informatie ingebracht die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant met ingang van 27 december 2019 43,1% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een IVA-uitkering.

De Raad wees het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige in te schakelen af, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling door het Uwv. De uitspraak werd gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier.

Uitspraak

21 4079 WIA

Datum uitspraak: 23 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2021, 20/5583 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Namens appellant heeft mr. Gürses door middel van een telefonische verbinding aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als zorgverlener voor gemiddeld 25,27 uur per week. Op 29 december 2017 heeft appellant zich, vanuit een situatie van werkloosheid, ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 12 november
2019 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 17 december 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 27 december 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 42,44% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 december 2019. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een rapport van 27 augustus 2020 opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om de FML van 14 november 2019 te wijzigen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 september 2020 vermeld dat een geselecteerde functie komt te vervallen, omdat die functie niet als passend kan worden aangemerkt. Hij heeft een reservefunctie daarvoor in de plaats gesteld en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 43,1%. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 14 september 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 27 december 2019 bepaald op 43,1%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. De arts heeft dossieronderzoek gedaan en appellant psychisch en lichamelijk onderzocht. De arts heeft ook een anamnese afgenomen, waarbij de klachten van appellant zijn besproken en ook de gevolgen daarvan voor zijn daginvulling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en een uitvoerige beschrijving gegeven van de medische informatie van de behandelaars van appellant. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om het medisch oordeel voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten inzichtelijk gemotiveerd dat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden, omdat er geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft overwogen dat de arts de diagnose spanningsklacht heeft meegenomen in zijn beoordeling en gelet daarop beperkingen in de FML heeft aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden, die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderschreven. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast toegelicht dat de in beroep overgelegde brief van psycholoog drs. M. Titiz van FortaGroep van 20 augustus 2020
(lees: 11 augustus 2020)geen nieuwe medische informatie bevat op grond waarvan de belastbaarheid anders ingeschat zou moeten worden en dat de matig ernstige depressieve stoornis en angstklachten de reeds aangenomen beperkingen rechtvaardigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook toegelicht dat conform de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid er geen aanleiding is voor een aanvullende urenbeperking. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen zodat ook geen aanleiding wordt gezien om een deskundige te benoemen. Wat betreft het arbeidskundig oordeel heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 23 december 2020 inzichtelijk heeft uiteengezet waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht bepaald op 43,1%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de depressieve klachten en de fysieke klachten inclusief de gevolgen daarvan onvoldoende zijn betrokken in het onderzoek. Appellant is van mening dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Volgens appellant is zijn persoonlijk en sociaal functioneren dusdanig beperkt dat hij duurzaam geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft en dient hij in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. Verder heeft het Uwv onvoldoende beperkingen opgenomen in de FML van 14 november
2019. Volgens appellant is sprake van acceptatieproblemen, prikkelbaarheid, slaapproblemen, concentratieproblemen, geheugenklachten, depressieve klachten, claustrofobische klachten, angstverschijnselen en gevoelens van waardeloosheid. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de in beroep overgelegde brief van de psycholoog drs. Titiz van 11 augustus 2020
.Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat hij pijnklachten in het hele lichaam en toegenomen rugklachten heeft. Verder moet volgens appellant een aanvullende urenbeperking worden aangenomen. Appellant heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn beperkingen de geselecteerde functies niet kan verrichten. Hij heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 december 2019 heeft vastgesteld op 43,1%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De beroepsgrond dat ten onrechte geen (extra) beperkingen zijn aangenomen voor de door psycholoog drs. Titiz vermelde claustrofobische klachten, slaagt niet. Met het rapport van 30 november 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom de informatie van drs. Titiz geen aanleiding geeft tot nader onderzoek of tot meer beperkingen dan al zijn neergelegd in de FML van 14 november 2019. Appellant heeft op het spreekuur van de arts en bij de hoorzitting in bezwaar geen claustrofobische klachten gemeld. In de gedingstukken zijn ook geen aanknopingspunten dat op de datum in geding sprake was van claustrofobische klachten. Appellant heeft verder in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die twijfel oproept aan de juistheid van de beperkingen die zijn neergelegd in de FML van 14 november 2019.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat zijn pijn- en rugklachten zijn onderschat, slaagt ook niet. De arts heeft inzichtelijk gemotiveerd dat op basis van de bevindingen van het lichamelijk onderzoek en de anamnese van appellant beperkingen in verband met onder meer pijn- en rugklachten zijn opgenomen onder rubrieken 3, 4 en 5 van de FML. Deze beperkingen zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven. Over de pijn- en rugklachten heeft appellant in hoger beroep ook geen nieuwe medische stukken ingebracht die aanleiding geven om aan het standpunt van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.6.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. Dit verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
4.7.
Het Uwv heeft gelet op het voorgaande terecht geconcludeerd dat appellant met ingang van 27 december 2019 43,1% arbeidsongeschikt is. Alleen al omdat appellant minder dan 80%, en dus niet volledig, arbeidsongeschikt is, kan geen sprake zijn van een recht op een IVAuitkering. De daarop gerichte beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) O.N. Haafkes