ECLI:NL:CRVB:2023:529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
22/2215 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die eerder als allround inseminator werkte, had zich in 2017 ziek gemeld met zowel fysieke als psychische klachten. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting, heeft het Uwv in 2018 geweigerd om appellant een WGA-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% zou liggen. Na een nieuwe uitval in 2019 en een herbeoordeling door een verzekeringsarts, werd appellant in 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 62,53%.

Appellant heeft echter bezwaar gemaakt tegen deze beoordeling en na een hoorzitting heeft het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 68,61% per 7 maart 2019. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere argumenten herhaald en betoogd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn psychische klachten, waaronder chronische PTSS.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen voldoende aandacht hebben besteed aan zowel de lichamelijke als psychische problematiek van appellant. De Raad oordeelde dat de FML, die de beperkingen van appellant in kaart bracht, correct was en dat er geen aanleiding was voor een verdergaande urenbeperking dan gemiddeld 6 uur per dag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toekenning van deze schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Wet WIA.

Uitspraak

22.2215 WIA

Datum uitspraak: 22 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21/2172, 17 juni 2022 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2023. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als allround inseminator voor 40 uur per week. Op 2 januari 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten, maar hij heeft zijn werkzaamheden geleidelijk hervat naar een omvang van 25 uur per week. Bij besluit van 30 november 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 31 december 2018 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Appellant is op 7 maart 2019 opnieuw uitgevallen voor zijn werkzaamheden en hij heeft zich op 26 april 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. In dat kader heeft een verzekeringsarts appellant op 27 augustus 2020 gesproken tijdens een telefonisch spreekuur. Deze arts heeft vastgesteld dat sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid per 7 maart 2019. Appellant wordt belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 september 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 7 maart 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 62,53% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2020 is hij aansluitend aan de hoorzitting onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie over de luchtwegproblemen en
de psychische status bij de huisarts opgevraagd en een rapport van 15 maart 2021 van de huisarts ontvangen met als bijlage een rapport van 29 mei 2020 van de behandelende longarts. Op grond van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 24 maart 2021 gerapporteerd en de door de verzekeringsarts vastgestelde FML aangepast. Aan de hand van deze aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opnieuw het CBBS geraadpleegd en drie functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 68,61%. Bij brief van 15 april 2021 heeft het Uwv aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt het eerdere besluit te wijzigen. Appellant heeft een zienswijze op deze voorgenomen wijziging ingediend. Met rapporten van 6 mei 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 juni 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is op deze zienswijze gereageerd. De zienswijze heeft het Uwv niet tot een ander standpunt gebracht. Bij beslissing op bezwaar van 11 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard, de kosten van bezwaar vergoed, en appellant met ingang van 7 maart 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 68,61% arbeidsongeschikt is. Na afloop van de loongerelateerde periode is deze uitkering met ingang van 7 april 2021 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen in hun rapporten op een inzichtelijke en navolgbare wijze verslag hebben gedaan van hun onderzoeksbevindingen en daaraan verbonden conclusies. Daarbij hebben zij op kenbare wijze de medische gegevens betrokken waarover zij beschikten. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant geen nadere medische gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen hebben onderschat. Appellant heeft in beroep gewezen op een brief van 13 december 2017 van Nederlands Kenniscentrum Arbeid en Longaandoeningen, maar naar het oordeel van de rechtbank geeft deze brief geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen voor appellant aangenomen belastbaarheid en beperkingen voor arbeid. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt ook dat zij de inhoud van deze brief in hun onderzoek hebben betrokken. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen volgen in zijn conclusie dat voor een verdergaande duurbeperking geen aanleiding bestaat. De rechtbank heeft overwogen dat de urenomvang waarin appellant in zijn eigen werk heeft kunnen functioneren niet bepalend is, omdat appellant niet geschikt geacht wordt voor zijn eigen werk gelet op de voor hem aangenomen belastbaarheid en beperkingen voor arbeid. Met de beperkingen van appellant is wel rekening gehouden bij het duiden van voor hem passende andere functies. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de arbeidsdeskundigen in hun rapporten op inzichtelijke en navolgbare wijze verslag gedaan van hun onderzoeksbevindingen en daarop gebaseerde conclusies. Uitgaande van de voor appellant opgestelde (aangepaste) FML is hij geschikt te achten voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep genoemde functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de reeds ingediende bezwaar- en beroepsgronden herhaald. Appellant blijft van mening dat uit het medische dossier voldoende blijkt dat hij niet de gevraagde 6 uur per dag kan werken en niet in staat is de geduide functies te verrichten. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep
op de onderdelen vermoeidheid en relatie van gezondheidsklachten met het werk, afwijkt van de oordelen van longarts en andere artsen. De medische beoordeling is daardoor innerlijk tegenstrijdig. In de medische beoordeling wordt voor een groot deel voorbijgegaan aan de diagnose chronische PTSS ten gevolge van het verlies van twee broertjes op jonge leeftijd en de al jarenlange durende zorgen om zijn ernstig meervoudig gehandicapte dochter. Dit is een
diagnose die een veel grotere rol speelt in het dagelijks leven van appellant dan het Uwv aangeeft, en die zijn draagkracht beperkt. Appellant volgde therapie, maar de PTSS is chronisch en zal aanwezig blijven. De huisarts en de longarts hebben niet aangegeven dat een deel van de vermoeidheid zou verdwijnen als het huidige werk zou stoppen. Ook op dagen dat hij niet werkt, heeft appellant last van deze vermoeidheid. Dat blijkt ook uit de door appellant in hoger beroep ingezonden brief van 25 juli 2022 van L.S. Wilhelmus-Hoek, AIOS longziekten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 maart 2019 heeft vastgesteld op 68,61%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het in de hoger beroep overgelegde rapport van 25 juli 2022 van L.S. Wilhelmus-Hoek, AIOS longziekten leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit stuk niet ziet op de datum hier in geding. Dat appellant ook als hij niet werkt vermoeidheidklachten heeft, geeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben voldoende aandacht besteed aan de lichamelijke en psychische problematiek en gemotiveerd dat appellant in staat wordt geacht tot het verrichten van passende arbeid. Hij is aangewezen op een schone werkplek, zonder luchtwegprikkelende omstandigheden. De rug is beperkt belastbaar en appellant is beperkt ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn toelichting in het rapport van 9 augustus 2021 dat er, rekening houdend met de aangenomen beperkingen, geen aanleiding is voor een verdergaande urenbeperking dan gemiddeld ongeveer 6 uur per dag of gemiddeld ongeveer 30 uur per week zoals aangegeven in de FML van 24 maart 2021.
4.5.
Er is ook geen aanleiding anders te oordelen over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank. Dit betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 7 maart 2019 met juistheid heeft vastgesteld op 68,61%.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis