ECLI:NL:CRVB:2023:526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
22/1843 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en toekenning van WGA-vervolguitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WGA-vervolguitkering. Appellante, die zich op 5 december 2011 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling in 2014 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Het Uwv beëindigde echter haar loongerelateerde uitkering en kende haar een WGA-loonaanvullingsuitkering toe, die later werd herzien. Appellante was het niet eens met de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid op 58,67% en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, vooral met betrekking tot de beoordeling van haar klachten na een neurolyse.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door het Uwv, met uitzondering van de beoordeling van de neurolyse, zorgvuldig was geweest. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

22.1843 WIA

Datum uitspraak: 22 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 mei 2022, 21/10 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door middel van beeldbellen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [Functie] voor gemiddeld
27,82 uur per week. Op 5 december 2011 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 2 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij een herbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 december 2014 vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 24 november 2016 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering op 2 februari 2017 eindigt en dat aan appellante per die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering wordt toegekend. Het Uwv heeft het bezwaar van de werkgever tegen dit besluit bij besluit van 21 juni 2018 gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante daarbij vastgesteld op 45,13%. Bij dit besluit is aangegeven dat de hoogte van de uitkering van appellante niet wijzigt tot 1 mei 2020. Naar aanleiding van het beroep van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv op 11 oktober 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellante gegrond is verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,74%. Bij uitspraak van 25 april 2019 (18/4128) heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 21 juni 2018,
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 11 oktober 2020 gegrond verklaard, omdat met dit besluit de rechtspositie van appellante is gewijzigd. De rechtbank heeft het besluit van 11 oktober 2020 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Bij uitspraak van 22 oktober 2021 (19/2496 WIA) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover aangevochten.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2020 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering per 1 mei 2020 beëindigd en appellante per die datum een WGA-vervolguitkering toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Op 11 mei 2020 heeft een Uwv-arts een sociaal medische beoordeling verricht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2020. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 februari 2020 heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard en aan appellante per 1 mei 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% (58,67%). Aan het bestreden besluit liggen een aangepaste FML van 2 november 2020 en rapporten van 2 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 november 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in bezwaar onzorgvuldig geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar ten onrechte van is uitgegaan dat de CTS-ingreep na de datum in geding is geweest. Deze neurolyse heeft namelijk op 30 april 2020, en daarmee één dag voor de datum in geding, plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv dit gebrek in de besluitvorming in beroep heeft hersteld. In haar rapport van 2 december 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat deze ingreep slechts heeft geleid tot een korte tijd van toegenomen beperkingen. Volledig herstel binnen drie maanden werd verwacht. Omdat het niet gaat om structurele beperkingen dienen deze klachten niet meegewogen te worden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat ten aanzien van de handklachten de linkerhand van appellante binnen de norm valt en dat hooguit, gelet op het onderzoek van de neuroloog van 11 oktober 2019, sprake is van lichte CTS-klachten aan de rechterhand en mogelijk beiderzijds. Op basis van de bevindingen van de neuroloog en het beloop daarna (minder verkrampingen) is er geen aanleiding om appellante vanwege deze aandoeningen ernstigere beperkingen te geven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies binnen de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid vallen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor het overige zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep toegegeven dat zij in eerste instantie uitgegaan is van een verkeerde datum waarop de neurolyse heeft plaatsgevonden, maar zij heeft appellante in beroep niet zelf gezien om te oordelen of de klachten tijdelijk of structureel zijn. Appellante heeft gesteld dat geen sprake is van slechts een korte tijd van toegenomen beperkingen. Uit de door haar overgelegde medische stukken blijkt volgens appellante van toegenomen CTS-klachten die structureel aanwezig zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is alleen afgegaan op het vermoeden dat de neurolyse verbetering van de klachten zou meebrengen. Dat de verbetering niet opgetreden is blijkt uit het feit dat appellante nog steeds klachten heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 mei 2020 heeft vastgesteld op 58,67% (55 tot 65%).
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv, op het punt van de beoordeling van de neurolyse in bezwaar na, zorgvuldig is geweest. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante (meer dan drie maanden) na de neurolyse op 20 oktober 2020 nog lichamelijk heeft onderzocht, was er geen reden om dit in beroep nog eens te doen. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ook van uitgegaan is dat appellante nog resterende CTS-klachten heeft. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het slechts een vermoeden van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dat de neurolyse de klachten zou verminderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante immers lichamelijk onderzocht en heeft bij haar beoordeling betrokken wat appellante tijdens de hoorzitting heeft verklaard over haar resterende klachten. Gemotiveerd is toegelicht dat deze klachten in vergelijking met de door de behandelend neuroloog op 17 november 2019 beschreven klachten, minder zijn geworden.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) K.M. Geerman