ECLI:NL:CRVB:2023:480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
21/2892 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als koerier werkte, had zich op 27 maart 2018 ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had aanvankelijk geweigerd deze uitkering toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar werd appellant alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 46,62%.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen waren onderschat en voegde medische rapporten van orthopedisch chirurg A.A. Weening toe, waarin nieuwe diagnoses werden gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv concludeerde echter dat de medische informatie van Weening en de uitslag van een MRI-onderzoek niet leidden tot het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was geweest en dat de klachten van appellant correct waren beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op 46,62% had vastgesteld. Het hoger beroep werd afgewezen, en het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.674,- en dat het griffierecht van € 182,- moest worden vergoed.

Uitspraak

21 2892 WIA

Datum uitspraak: 16 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juni 2021, 20/4394 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jongh, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als koerier voor 34,07 uur per week. Op 27 maart 2018 heeft appellant zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 19 februari 2020 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 15 april 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 maart 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard en appellant alsnog met ingang van 24 maart 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij vanaf die datum 46,62% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 7 augustus 2020, aangevuld 17 september 2020, en een FML van 7 augustus 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 18 september 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van eigen onderzoek en informatie van de behandelend specialist van appellant aanleiding gezien voor het aannemen van extra beperkingen en deze vastgelegd in de FML van 7 augustus 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vier nieuwe functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 46,62%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellant heeft onderschat. Deze arts heeft volgens de rechtbank alle klachten van appellant beoordeeld en vertaald naar een belastbaarheid voor arbeid die daarbij past. Dat appellant zelf een andere beleving heeft en een andere keuze maakt heeft de rechtbank niet tot een andere conclusie gebracht. De standpunten van appellant worden niet gedragen door een medicus die verklaart dat de aangenomen beperkingen onjuist of onvolledig zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft drie functies en een reservefunctie geselecteerd en gemotiveerd waarom de werkzaamheden die horen bij deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien hieraan te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft in verband met aanhoudende heup- en onderrugklachten een second opinion laten uitvoeren door orthopedisch chirurg A.A. Weening. Deze arts heeft na onderzoek geconcludeerd dat bij appellant sprake is van ‘heupklachten bij FAI dd L3 radiculopathie’. Gelet hierop zijn de diagnoses ‘rugpijn aspecifiek chronisch’ en ‘psoas tendinitis’, waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 augustus 2020 nog is uitgegaan, niet juist. De kans dat de aandoeningen, zoals gediagnostiseerd door Weening, op de datum in geding van 24 maart 2020 niet al aanwezig waren, is zeer klein. Beide door Weening gediagnostiseerde aandoeningen moeten aanleiding geven voor het aannemen van meer beperkingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van Weening van 17 september 2021 en de uitslag van een MRI-onderzoek uitgevoerd op 15 oktober 2021 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft in hoger beroep rapporten van 14 december 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 december 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de brief van Weening geen aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconstateerd dat de door de primaire arts vastgestelde beperking op hoog frequent buigen niet was vertaald in de FML van 19 februari 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperking alsnog vastgelegd in een aangepaste FML van 14 december 2021. Hierin is voorts een aanvullende toelichting bij het onderdeel lopen tijdens het werk opgenomen. Deze toelichting was in het medisch rapport in bezwaar van 7 augustus 2020 wel genoemd maar niet vertaald naar de FML. Naar aanleiding van de aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de eerder in bezwaar geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant. Naar aanleiding van de door appellant ingediende brief van Weening en de uitslag van de MRI heeft het Uwv nog een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2022 ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Aan de orde is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 maart 2020 heeft vastgesteld op 46,62%. Het geschil spitst zich met name toe op de beoordeling van de heup- en rugklachten van appellant.
4.3.
Op grond van de beschikbare medische gegevens is er geen onderbouwing voor het standpunt van appellant dat hij meer dan wel verdergaande beperkingen heeft dan de beperkingen die in de FML van 14 december 2021 zijn vastgelegd en is geen twijfel ontstaan over de juistheid van de daarin vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 14 december 2021 en 13 december 2022 concludent en inzichtelijk gemotiveerd dat de medische informatie van Weening van 17 september 2021 en de uitslag van de MRI van 15 oktober 2021 niet leiden tot het aannemen van meer beperkingen. Deze medische informatie en de objectivering van een hernia op 15 oktober 2021 dateren van ver na de datum in geding. Medische gegevens waaruit blijkt dat op of rond de datum in geding ook sprake was van een hernia zijn er niet.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 december 2021 wordt geen aanleiding gezien om de medische geschiktheid voor appellant van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschiktheid in twijfel te trekken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 december 2021 deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de eerder in bezwaar geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv bij het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 maart 2020 heeft vastgesteld op 46,62%. Het hoger beroep slaagt niet. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
4.6.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Uit 4.6 volgt dat aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 837,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 837,- per punt) en € 837,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, met een waarde van € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Het totale bedrag van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedraagt € 1.674,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes