ECLI:NL:CRVB:2023:474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
21/3643 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 22 februari 2016 ziek meldde met pijnklachten aan beide ellebogen en lage rugklachten. Het Uwv had appellant eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 48,27%. Na een herbeoordeling werd dit percentage aangepast naar 57,85%. Appellant meldde zich opnieuw bij het Uwv op 7 oktober 2019 met toegenomen klachten, waarna zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 62,53% in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 december 2019. Het Uwv besloot dat de WGA-vervolguitkering niet wijzigde, omdat appellant nog steeds tussen de 55% en 65% arbeidsongeschikt was.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische oordelen van het Uwv. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij meer beperkt is aan zijn rechterhand en dat de geselecteerde functies niet passend zijn. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit voldoende waren onderbouwd en dat er geen aanleiding was om de uitspraak van de rechtbank te betwisten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij verdergaand beperkt zou moeten worden geacht.

De uitspraak benadrukt het belang van een gedegen medische en arbeidskundige beoordeling bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid en de rol van de FML in dit proces. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21.3643 WIA

Datum uitspraak: 15 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 augustus 2021, 20/4981 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijke en Y. Akkaya als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als pijpfitter/bankwerker voor gemiddeld
59,83 uur per week. Op 22 februari 2016 heeft hij zich ziek gemeld met pijnklachten van beide ellebogen en lage rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 19 februari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 48,27% en het einde van de
loongerelateerde periode op 21 maart 2020. Bij beslissing op bezwaar is dit percentage aangepast naar 57,85%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 22 maart 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55 tot 65%.
1.2.
Appellant heeft zich op 7 oktober 2019 bij het Uwv gemeld met sinds juli 2019 toegenomen klachten. Op 3 december 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
23 december 2019, geldig per 15 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 56,54%. Het Uwv heeft bij besluit van 4 maart 2020 besloten dat de
WGA-vervolguitkering van appellant hierdoor niet wijzigt omdat hij 55 tot 65% arbeidsongeschikt blijft. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 augustus 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 7 juli 2020 en 3 augustus 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 juli 2020 en 13 augustus 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie alsnog ongeschikt geacht. Hierdoor is het arbeidsongeschiktheidspercentage gewijzigd van 56,54 naar 62,53. Omdat appellant ook hiermee 55 tot 65% arbeidsongeschikt blijft verandert de uitkering niet.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding geven om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusie van de arbeidsdeskundige en verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de belastbaarheid ten aanzien van repetitieve hand- en vingerbewegingen (item 4.3.8) niet wordt overschreden in de functie van medewerker intern transport (SBC-code 111220), voor onjuist te houden. Ten aanzien van de functie parking host (SBC-code 261011) heeft de rechtbank overwogen dat uit het resultaat functiebeoordeling niet kan worden afgeleid dat de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij meer beperkt is aan zijn rechterhand en dat daarmee door het Uwv in de FML onvoldoende rekening is gehouden. Appellant blijft ook bij zijn standpunt dat de geselecteerde functies van medewerker intern transport en parking host niet passend voor hem zijn, omdat in deze functies tweehandigheid vereist is, wat voor appellant niet mogelijk is gelet op de beperkingen aan zijn rechterhand.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 15 juli 2019 (datum in geding) terecht heeft vastgesteld op 62,53%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit wordt overwogen dat met de beperkingen aan de rechterhand van appellant rekening is gehouden in de FML van
23 december 2019. Appellant heeft – ook in hoger beroep – geen medische informatie ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in verband met zijn beperkingen aan de rechterhand verdergaand beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen.
4.5.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt overwogen dat appellant niet gevolgd wordt in zijn stelling dat hij, in verband met de beperkingen aan zijn rechterhand, de geselecteerde functies van medewerker intern transport en parking host niet kan vervullen omdat hij daarbij werkzaamheden moet verrichten waarbij hij beide handen moet gebruiken. Uitgaande van de juistheid van de FML van 23 december 2019 wordt de belastbaarheid van appellant in het gebruik van zijn rechterhand bij het uitoefenen van de tweehandige werkzaamheden niet overschreden.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) O.N. Haafkes