ECLI:NL:CRVB:2023:459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
21 / 1722 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag vanwege gezamenlijke huishouding en afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1998, op 16 januari 2020 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW), inclusief een verzoek om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten. Appellante woont samen met haar zus in een tweekamerappartement in Weert. De gemeente Weert heeft de aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat appellante en haar zus een gezamenlijke huishouding voeren. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de verklaringen van appellante en haar zus over hun woonsituatie en de zorg voor elkaar. De Raad concludeert dat appellante en haar zus inderdaad een gezamenlijke huishouding voeren, wat betekent dat appellante niet als zelfstandig bijstandsontvanger kan worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op bijzondere bijstand voor inrichtingskosten, en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor dit onderdeel. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

De Raad benadrukt dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat de gemeente de inlichtingen op juistheid en volledigheid moet controleren. De Raad wijst ook op de relevante wetgeving en rechtspraak met betrekking tot gezamenlijke huishoudingen en de verplichtingen van de aanvrager. De uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, met F.C. Meershoek als griffier, en is openbaar uitgesproken op 14 maart 2023.

Uitspraak

21.1722 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 april 2021, 20/1987 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert (college)
Datum uitspraak: 14 maart 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een schriftelijke verklaring van haar zus ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2023. Appellante, vergezeld van haar zus, is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Verder is verschenen J.Matti, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.P.J. Hecker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft zich op 16 januari 2020 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op het aanvraagformulier heeft appellante ook verzocht om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten.
1.2.
Appellante staat sinds 15 januari 2020 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op adres X te Weert. Op dit adres staat ook de zus van appellante in de BRP ingeschreven. Dit betreft een tweekamerappartement met één slaapkamer.
1.3.
Op 28 januari 2020 heeft appellante een intakegesprek gevoerd met de regisseur participatie van de gemeente Weert en een backoffice medewerker van de gemeente Weert (medewerkers). In dat gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij op dat moment wordt onderhouden door haar zus omdat zij al enige tijd geen inkomen heeft. Zij verzorgen samen het huishouden, maken beiden gebruik van dezelfde voorzieningen in de woning, koken voor elkaar en ze zijn van plan de kosten te gaan delen wanneer appellante inkomen heeft. Op 30 januari 2020 heeft de regisseur participatie van de gemeente Weert telefonisch contact gehad met de zus van appellante. Volgens de zus heeft appellante geen juiste verklaring afgelegd, zij is het er niet mee eens dat sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Op 6 februari 2020 hebben de medewerkers een gesprek gevoerd met appellante, haar zus en hun moeder. Tijdens dit gesprek geeft de zus van appellante aan dat de huidige situatie anders is dan in de toekomst wanneer appellante een inkomen heeft. De zus heeft verklaard dat alles wordt gedeeld (gas, water, licht en huur), dat de zussen weinig tot niet samen koken en eten en dat zij ook de boodschappen en de was apart doen. Naar aanleiding van deze verklaringen heeft een consulent van de gemeente Weert dossieronderzoek verricht en de ingeleverde bankafschriften van appellante bekeken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 maart 2020.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juni 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen omdat appellante met haar zus een gezamenlijke huishouding voert. De aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten heeft het college afgewezen omdat sprake is van een voorliggende voorziening, namelijk de Kredietbank Limburg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bijzondere bijstand
4.1.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten.
4.1.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad stelt vast dat de toenmalige gemachtigde van appellante in beroep alleen is opgekomen tegen de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand. Appellante heeft in beroep geen gronden aangevoerd tegen de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten. Er is geen reden om te oordelen dat appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij tegen dit besluitonderdeel geen gronden heeft aangevoerd. Nu appellante eerst in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat zij het niet eens is met de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand, dient het hoger beroep in zoverre met toepassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:24 van de Awb niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 16 januari 2020 (datum melding) tot en met 20 maart 2020 (datum afwijzingsbesluit).
4.3.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.5.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert moet worden beantwoord aan de hand van de objectieve criteria gezamenlijk hoofdverblijf en wederzijdse zorg. Voor de vraag of zij een gezamenlijke huishouding voeren zijn de aard van de relatie en de redenen waarom twee mensen gezamenlijk hoofverblijf hebben en elkaar wederzijdse zorg verlenen dus niet van belang.
4.6.
Appellante en haar zus hadden in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning. Daarmee is aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding voldaan. Het geschil gaat over de vraag of ook is voldaan aan het criterium van het verlenen van wederzijdse zorg.
4.7.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Ook andere feiten of omstandigheden kunnen voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval aan het zorgcriterium is voldaan.
4.8.
Anders dan appellante meent, bieden de gedingstukken voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode ook sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en haar zus. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.8.1.
Dat haar zus zorg verleende aan appellante blijkt uit de volgende omstandigheden. Zoals appellante op 28 januari 2020 heeft verklaard verleende de zus haar onderdak, gebruikten zij allebei alle voorzieningen in de woning en werd appellante onderhouden door haar zus. Uit de overgelegde bankafschriften is niet gebleken dat appellante heeft bijgedragen aan de vaste lasten. Uit de bankafschriften is alleen naar voren gekomen dat appellante en haar zus enkele keren geld naar elkaar hebben overgemaakt en dat appellante kleine aankopen doet variërend van € 0,70 tot € 5,-. De stelling van appellante dat zij van plan waren wanneer appellante inkomen zou hebben om ieder de helft van de woonlasten te betalen, heeft appellante niet onderbouwd. De eerst in bezwaar overgelegde kostgangersovereenkomst is hiervoor onvoldoende. Uit de verklaring van appellante blijkt verder dat appellante en haar zus samen het huishouden doen en voor elkaar koken. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.9.
Appellante heeft een beroep gedaan op het arrest ‘Korosec’ van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212). Ter zitting heeft appellante dit verduidelijkt en toegelicht dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld omdat appellante de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en dat tijdens het intakegesprek op 28 januari 2020 ten onrechte niet de hulp van een tolk is ingeroepen. Daarom was er volgens appellante geen sprake van ‘equality of arms’. De verklaring die appellante heeft afgelegd op 28 januari 2020 kan daarom niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd.
4.9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Op 28 januari 2020 heeft appellante een intakegesprek gevoerd met medewerkers van de gemeente Weert. Appellante heeft toen niet te kennen gegeven dat zij de vragen niet goed heeft begrepen. Appellante heeft ook niet om een tolk gevraagd. Tijdens de zitting is namens het college toegelicht dat tijdens het intakegesprek op 28 januari 2020 op geen enkel moment bij de medewerkers het idee is ontstaan dat appellante de relatief eenvoudige vragen niet goed zou hebben begrepen. Volgens het college is appellante zelf in andere zaken voor haar ouders als tolk opgetreden. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college daarom niet onzorgvuldig gehandeld door voor het gesprek geen tolk in te schakelen. Het college mocht uitgaan van de juistheid van de door appellante afgelegde verklaring en deze aan het bestreden besluit ten grondslag leggen.
4.9.2.
Appellante heeft op 6 februari 2020 haar verklaring van 28 januari 2020 genuanceerd, maar daar wordt, met de rechtbank, niet die waarde aan gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien. Volgens vaste rechtspraak immers, zoals in 4.9.1 is overwogen, mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken.
4.10.
Mensen die een gezamenlijke huishouding voeren worden voor de PW aangemerkt als gehuwd. Appellante was dus geen zelfstandig onderwerp van bijstand en zij had dus geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.11.
Uit 4.1.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat het hoger beroep voor het overige niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2023.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) F.C. Meershoek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.