ECLI:NL:CRVB:2023:458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
21 / 3349 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden en de beoordeling van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand ontving, voerde aan dat hij niet met zijn ex-partner B een gezamenlijke huishouding voerde, maar dat hij met zijn echtgenote M samenwoonde. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage in stand heeft gelaten, dat aan appellant bijstand naar de norm voor gehuwden is verleend. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een zeer bijzondere situatie die een andere beoordeling rechtvaardigde. De feiten wezen erop dat appellant en B een gezamenlijke huishouding voerden, aangezien zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en uit hun relatie kinderen waren geboren. De Raad bevestigde dat de aard van de relatie en de subjectieve beleving daarvan niet relevant zijn voor de toepassing van de Participatiewet. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

21/3349 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juli 2021, 20/5002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 7 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Ö. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, nadat appellant toestemming had gegeven de zaak zonder zitting af te doen en het college niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In deze zaak beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht het besluit van het college, om aan appellant met ingang van 7 januari 2020 bijstand te verlenen naar de norm voor gehuwden, in stand heeft gelaten. Daarbij zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Achtergrond
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 juni 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 1 mei 2003 samen met B naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Uit de relatie tussen appellant en B zijn drie kinderen geboren.
1.2.
In een e-mail van 9 juli 2019 aan het college schrijft appellant dat zijn echtgenote (M), met wie hij in Tunesië is getrouwd, samen met hun twee minderjarige kinderen in zijn woning in [woonplaats 2] (uitkeringsadres) is komen wonen. Ook B, inmiddels zijn ex-partner, verbleef op dat moment nog met hun drie kinderen op het uitkeringsadres.
1.3.
Bij besluit van 3 september 2019 heeft het college aan appellant en M met ingang van
1 juli 2019 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend omdat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerden. Omdat ook B in de woning op het uitkeringsadres verbleef heeft het college de kostendelersnorm toegepast.
1.4.
Uit onderzoek van de afdeling Inkomensbeheer van de gemeente Den Haag is onder meer gebleken dat M vanaf 7 januari 2020 niet meer op het uitkeringsadres woonde. B woonde nog wel op dit adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 januari 2020.
Bestreden besluit
1.5.
Bij besluit van 15 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2020 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant en B met ingang van 7 januari 2020 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant vanaf deze datum met B een gezamenlijke huishouding voerde. Appellant en B hebben hun hoofdverblijf in dezelfde woning en uit hun relatie zijn kinderen geboren.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – onder meer het volgende overwogen. Uit de relatie tussen appellant en B zijn drie kinderen geboren. Appellant en B hebben vanaf 1 mei 2003 ononderbroken hun hoofdverblijf in de woning van appellant gehad. Hiermee staat vast dat appellant op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW een gezamenlijke huishouding voerde met B. De beroepsgrond van appellant dat hij gescheiden van B leeft en na zijn echtscheiding gehuwd is geweest met M, treft geen doel. De aard van een relatie met iemand, de subjectieve beleving daarvan en de reden waarom iemand zijn of haar hoofdverblijf in dezelfde woning heeft, is voor de toepassing van de PW niet van belang. Het college heeft dan ook terecht gesteld dat appellant vanaf 7 januari 2020 recht heeft op bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellant stelt dat aan hem bijstand naar de norm voor een alleenstaande moet worden toegekend en beroept zich op het individualiseringsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 18, eerste lid, van de PW. Dit beroep slaagt niet. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van een zeer bijzondere situatie. Zo heeft hij zijn financiële situatie niet aan de hand van objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Ook zijn medische situatie en zijn zoektocht naar een andere woning heeft hij niet met stukken onderbouwd.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant heeft, onder verwijzing naar de gronden van het beroep, betwist dat hij met B een gezamenlijke huishouding voerde in de periode waar het hier om gaat. Hij heeft ook een beroep gedaan op het individualiseringsbeginsel.
Het oordeel van de Raad
4. De gronden die appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2023.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) M. Zwart
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.