ECLI:NL:CRVB:2023:443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
21/1614 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen informatieve mededelingen en betaalspecificaties in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 22 januari 2020 en een betaalspecificatie van 2 september 2020. De rechtbank had deze bezwaren ongegrond verklaard, omdat de brief en de betaalspecificatie niet als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) konden worden aangemerkt.

De Raad oordeelde dat de brief van 22 januari 2020 een informatieve mededeling was en niet gericht op rechtsgevolg, waardoor deze niet als besluit kon worden aangemerkt. Evenzo werd de betaalspecificatie van 2 september 2020 beschouwd als een herhaling van een eerder besluit van 2 mei 2019, waarbij aan appellante een WW-uitkering was toegekend. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen nieuwe elementen in de betaalspecificatie waren die een zelfstandig besluit rechtvaardigden.

Appellante had in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in beroep, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een andersluidend oordeel en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.1614 WW

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 april 2021, 20/6055 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met het besluit van 2 mei 2019 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 mei 2019
tot en met 30 april 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. In het besluit is, voor zover relevant, vermeld dat de uitkering vanaf 1 juli 2019 € 3.262,41 bruto per maand bedraagt.
1.2.
Bij een klachtenformulier en een e-mail heeft appellante het Uwv verzocht om gegevens
uit Suwinet aan haar te verstrekken. Met de brief van 22 januari 2020 heeft een klachtenambassadeur van het Uwv aan appellante schriftelijk bevestigd dat, voor zover de gegevens vallen onder het inzage- en correctierecht, zij haar dossier schriftelijk kan opvragen bij de behandelaar van haar uitkeringsdossier. Verder is daarin meegedeeld dat gegevens over andere personen op grond van de Algemene verordening Gegevensbescherming (AVG) niet aan appellante verstrekt kunnen worden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 22 januari 2020.
1.3.
Met de beslissing op bezwaar van 21 april 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het
bezwaar van appellante tegen de brief van 22 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief van 22 januari 2020 niet als een besluit, zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden aangemerkt maar als een informatief schrijven. Het Uwv heeft erop gewezen dat de klachtenambassadeur in de brief heeft uitgelegd hoe gegevens uit Suwinet kunnen worden opgevraagd en informatie heeft gegeven over de wet- en regelgeving.
1.4.
Na ontvangst van de betaalspecificatie van 2 september 2020 over de maand augustus 2020 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5.
Met de beslissing op bezwaar van 5 oktober 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het
bezwaar van appellante tegen de betaalspecificatie van 2 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de betaalspecificatie van
2 september 2020 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. Volgens het Uwv is met de betaalspecificatie uitvoering gegeven aan het besluit van 2 mei 2019 tot toekenning van een WW-uitkering, zodat de betaalspecificatie niet op rechtsgevolg is gericht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de
bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de bezwaren van appellante tegen de brief van 22 januari 2020 en de betaalspecificatie van
2 september 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de brief van 22 januari 2020 als een informatieve mededeling moet worden opgevat en dat deze brief niet op rechtsgevolg is gericht. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een besluit, zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verder is de rechtbank van oordeel dat de betaalspecificatie van 2 september 2020 over de maand augustus 2020 een uitwerking is van het besluit van 2 mei 2019, waarbij aan appellante met ingang van 1 mei 2019 een WW-uitkering is toegekend. Uit de betaalspecificatie van 4 augustus 2020 over de maand juli 2020 blijkt dat het Uwv over de maanden juli en augustus 2020 hetzelfde bedrag aan WW-uitkering aan appellante heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de betaalspecificatie van 2 september 2020 hierdoor geen wijziging in de periodieke betaling ten opzichte van de eerdere betaling over de maand juli 2020. De rechtbank is van oordeel dat de betaalspecificatie van 2 september 2020 een herhaling is van het besluit van
2 mei 2019 en niet op een zelfstandig rechtsgevolg is gericht. De betaalspecificatie kan daarom niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de brief van 22 januari 2020 en de betaalspecificatie van 2 september 2020 ten onrechte niet zijn aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ter zitting heeft appellante verklaard dat het hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van haar beroep tegen beide bestreden besluiten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bezwaren van appellante tegen de brief van
22 januari 2020 en de betaalspecificatie van 2 september 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, wordt onderschreven. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de brief van
22 januari 2020 als een informatieve mededeling moet worden opgevat en dat deze brief niet op rechtsgevolg is gericht, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de betaalspecificatie van 2 september 2020 een herhaling is van het besluit van 2 mei 2019 en dat deze ten opzichte van de eerdere betaling over de maand juli 2020 geen nieuwe elementen bevat, zodat ook de betaalspecificatie geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. Voor een andersluidend oordeel in hoger beroep zijn geen aanknopingspunten.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) O.N. Haafkes