ECLI:NL:CRVB:2023:441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
21/2742 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering en de geschiktheid van geduide functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die zich op 7 december 2018 ziekmeldde, was in geschil over de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 19 januari 2020. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat er te weinig beperkingen waren aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat zijn gezondheidssituatie was verslechterd. Hij verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige en voegde een brief van een geriater toe ter onderbouwing van zijn standpunt.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen geen relevante aspecten van de gezondheidssituatie van appellant hadden gemist. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voor juist moest worden gehouden. De brief van de geriater bood geen nieuwe inzichten die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het aannemen van meer beperkingen en dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

21 2742 ZW

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 juni 2021, 20/1496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 14 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door opvolgend gemachtigde mr. E. Schutrups, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker technische dienst. Op 7 december 2018 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 12 november 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 93% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 december 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 19 januari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 april 2020, aangevuld op 7 mei 2020, en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 mei 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De primaire verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellant gezien op het spreekuur en een sociaal medische anamnese afgenomen en appellant psychisch onderzocht. Voorts is kennis genomen van informatie van de cardioloog van 9 juli 2019. Over de bevindingen is uitvoerig en inzichtelijk gerapporteerd. De actuele belastbaarheid heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een FML. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd. Voorts heeft hij kennis genomen van aanvullende medische informatie uit de behandelend sector. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten inconsistenties bevatten of dat deze onvoldoende zijn gemotiveerd. Verder heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. Voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Op basis van de inkomsten die appellant met de geduide functies zou kunnen verwerven, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een berekening gemaakt die leidt tot een theoretische verdiencapaciteit van meer dan 65% (80,32%). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien deze conclusie onjuist te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat in de FML te weinig beperkingen zijn aangenomen. Door een vernauwing van de kransslagaders kan appellant zich weinig inspannen en is zijn conditie verslechterd. Appellant is energetisch beperkt, zodat een urenbeperking moet worden aangenomen. Verder dienen in de FML beperkingen op de punten 1.1 (vasthouden van aandacht) en 1.7 (handelingstempo) te worden aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van klinisch geriater M. Grömmel van 11 september 2021 ingebracht. Appellant heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 augustus 2022 ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant met ingang van 19 januari 2020 heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, worden geheel onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep de zorgvuldigheid van het onderzoek ook niet bestreden.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voor juist moet worden gehouden. De brief van geriater Grömmel geeft geen aanleiding om te concluderen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding hebben gemist. Het onderzoek van Grömmel en het neuropsychologisch onderzoek door een neuropsycholoog zijn uitgevoerd ver na de datum in geding. Verder komt uit het neuropsychologisch onderzoek naar voren dat geen conclusies kunnen worden getrokken over het cognitieve functioneren van appellant. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die niet door de verzekeringsartsen is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan dan ook worden gevolgd in het in het aanvullend rapport van 8 augustus 2022 ingenomen standpunt dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van meer beperkingen op de datum in geding.
4.5.
Omdat wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en geen twijfel is ontstaan over de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, zoals vastgelegd in de FML van 28 november 2019, bestaat er geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters