ECLI:NL:CRVB:2023:438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
22/1765 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die zich op 7 november 2017 ziek meldde, had een WIA-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband. Het Uwv had in 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 5 november 2019 56,40% arbeidsongeschikt was, maar weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant maakte bezwaar, wat leidde tot een herziening van het besluit en uiteindelijk tot toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de medische beoordeling zorgvuldig heeft uitgevoerd. Appellant stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat, maar de Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om de belastbaarheid van appellant vast te stellen. De Raad bevestigt dat de rechtbank terecht oordeelde dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig was, ondanks de beperkingen die door de coronamaatregelen waren opgelegd. De Raad wijst het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.1765 WIA

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 april 2022, 20/2485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor gemiddeld 37,67 uur per week. Op 7 november 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met gezondheidsklachten. Zijn dienstverband is op 24 november 2017 geëindigd. Het Uwv heeft appellant per 24 november 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv appellant op 7 oktober 2019 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 33,92%. Bij besluit van 20 november 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 5 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Naar aanleiding hiervan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 10 juli 2020 de door de primaire arts vastgestelde belastbaarheid onderschreven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 augustus 2020 de maatmanomvang en het maatmaninkomen aangepast. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen en op basis van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd en vastgesteld op 56,40%. Het Uwv heeft op 13 augustus 2020 een voornemen tot wijziging van het besluit van 20 november 2019 aan appellant bekendgemaakt. In dit voorgenomen besluit heeft het Uwv te kennen gegeven dat appellant per 5 november 2019 56,40% arbeidsongeschikt is en dat hij vanaf die datum een loongerelateerde WGA-uitkering zal ontvangen. Appellant heeft op het voornemen gereageerd. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 11 september 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2019 herroepen en appellant met ingang van 5 november 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze is verricht. Dat in bezwaar de hoorzitting via beeldbellen heeft plaatsgevonden en appellant niet in het bijzijn van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht, maakt het onderzoek in dit geval niet onzorgvuldig. Naar aanleiding van de hoorzitting is immers een uitvoerig rapport opgemaakt, waarin duidelijk is beschreven dat ook de lichamelijk functies van appellant – zij het op afstand – zijn onderzocht. De rechtbank is van oordeel dat vanwege de door het coronavirus geldende beperkingen het Uwv het onderzoek heeft gedaan op een wijze die redelijkerwijs haalbaar was. Bovendien is appellant akkoord gegaan met deze handelwijze. Verder zijn volgens de rechtbank alle gegevens op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling en is niet gebleken dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft daarnaast geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de fysieke en psychische gezondheidstoestand van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen sprake was van een situatie dat appellant geen benutbare mogelijkheden had. Verder is met de angstklachten ten tijde in geding rekening gehouden door een aantal beperkingen op psychisch en sociaal gebied aan te nemen. Daarbij is meegenomen dat de angstklachten dusdanig onder controle waren dat appellant kennelijk weer in staat was om op rustige tijden boodschappen te doen en dat hij weer voldoende sociale contacten had. Met de urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week is rekening gehouden met de beperkte beschikbaarheid van appellant als gevolg van een lopend intensief behandelingsprogramma. De in bezwaar geconstateerde normale rug- en schouderfuncties wijzen niet op fysieke beperkingen, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank terecht heeft gesteld dat appellant de fysieke normaalwaarden van de FML aankan. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat appellant in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De rechtbank heeft zonder dit te motiveren het ongemotiveerde standpunt van het Uwv gevolgd dat de paniekklachten en agorafobie niet van dusdanige aard zijn dat appellant niet in staat zou zijn het huis te verlaten. Daarnaast heeft appellant naar voren gebracht dat uit de overgelegde medische informatie blijkt dat hij vanwege zijn rugklachten meer beperkt is dan enkel voor fysiek zwaar werk. Verder zorgt de combinatie van lichamelijke en geestelijke klachten voor meer vermoeidheid bij appellant. Appellant is van mening dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen. Tot slot heeft appellant gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn, omdat in deze functies zijn belastbaarheid wordt overschreden. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak onvoldoende ingegaan op de arbeidskundige beroepsgronden van appellant.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 november 2019 heeft vastgesteld op 56,40%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische grondslag van het bestreden besluit vormt in overwegende mate een herhaling van de door hem in beroep naar voren gebrachte gronden en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.4.
Ter zitting heeft appellant gesteld dat het onderzoek bij de arts van het Uwv onzorgvuldig is geweest vanwege de korte duur van het spreekuur en omdat de arts niet heeft doorgevraagd naar zijn angstklachten. Voor deze stelling wordt geen onderbouwing gevonden in de stukken. De arts heeft appellant op het spreekuur van 7 oktober 2019 gezien en een psychisch onderzoek verricht. Het rapport van 14 oktober 2019 van deze arts bevat een uitgebreide weergave van de anamnese. Daarbij is het dagverhaal van appellant uitgevraagd en is de aanwezige medische informatie betrokken bij de oordeelsvorming. Op basis van bestudering van de dossierstukken, de informatie verkregen tijdens de hoorzitting en de ingebrachte informatie van de behandelaars heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van de primaire arts onderschreven. Gelet hierop is er geen reden om aan te nemen dat de artsen niet over voldoende informatie over de psychische en lichamelijke klachten beschikten om de beperkingen van appellant vast te kunnen stellen.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat met de angst- en paniekklachten van appellant rekening is gehouden door in de FML een aantal beperkingen op psychisch en sociaal gebied aan te nemen. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat zijn angst- en paniekklachten dusdanig zijn dat hij het huis (bijna) niet uitkomt. Voor zover appellant hiermee bedoelt te stellen dat hij vanwege zijn psychische klachten niet beschikt over benutbare mogelijkheden, wordt overwogen dat de ter zitting beschreven situatie niet strookt met de bevindingen van de arts van het Uwv in het rapport van 14 oktober 2019. In dit rapport heeft de arts op basis van het spreekuurcontact bij het dagverhaal vermeld dat appellant op de minst drukke momenten boodschappen doet en nog voldoende sociale contacten heeft. Er bestaat geen aanleiding om aan deze weergave te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 10 juli 2020 en 4 december 2020 op grond hiervan terecht geconcludeerd dat de klachten van appellant ten tijde van het spreekuur van 7 oktober 2019 niet van dusdanige aard en ernst waren dat hij niet of nauwelijks in staat zou zijn om zijn huis te verlaten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Met de aangenomen urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met de behandelingen van appellant bij de psycholoog en fysiotherapeut, en voor een verdergaande urenbeperking heeft appellant geen energetische en preventieve argumenten gegeven. Tot slot wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat in verband met zijn rugklachten beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft met juistheid de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat de in bezwaar geconstateerde normale rug- en schouderfuncties niet wijzen op fysieke beperkingen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de overgelegde informatie van 29 oktober 2014 van de orthopeed niet blijkt dat appellant de fysieke normaalwaarden in de FML niet aankan. In hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn rugklachten. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de naar behoren gemotiveerde conclusies van de artsen van het Uwv.
4.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de artsen van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.7.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) K.M. Geerman