ECLI:NL:CRVB:2023:435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
19/4856 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen en deskundigenrapporten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als filliaalleidster werkte, had zich op 22 september 2016 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad heeft de door het Uwv ingeschakelde deskundigen gevolgd, die concludeerden dat appellante op de datum in geding niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De deskundige, L. Greveling-Fockens, heeft op basis van een zorgvuldige beoordeling van het dossier en een onderzoek bij appellante vastgesteld dat de beperkingen correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2018. Appellante voerde aan dat de rechtbank de conclusies van de Uwv-deskundigen ten onrechte boven die van haar eigen deskundige, H.J.M. van der Planken, had gesteld.

De Raad oordeelde dat de deskundige van de Raad overtuigend had gemotiveerd dat de FML adequaat was en dat de geselecteerde functies passend waren binnen de vastgestelde beperkingen. De Raad volgde de deskundige in zijn oordeel dat er geen aanleiding was om de conclusies van de Uwv-deskundigen te betwisten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

19 4856 WIA

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 oktober 2019, 19/1601 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.P. Wiertz.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 23 mei 2022 rapport uitgebracht.
Appellante heeft gereageerd op het rapport van de deskundige. De deskundige heeft op 23 augustus 2022 en 28 november 2022 aanvullend gerapporteerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is werkzaam geweest als filliaalleidster voor ongeveer 32 uur per week. Op 22 september 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 augustus 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 20 september 2018 (datum in geding) een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 31 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 februari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten. Bij het opstellen van de FML is met het geobjectiveerde deel van deze klachten rekening gehouden. In het door appellante overgelegde rapport van verzekeringsarts H.J.M. van der Planken van 2 augustus 2019 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Van der Planken stelt dat er geen beperkingen zijn voor kortdurend handgebruik, maar anamnestisch wel voor langdurig en frequent handgebruik. Hij heeft deze beperkingen echter niet zelf geconstateerd en dus ontbreekt hiervoor een medisch objectiveerbare onderbouwing. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundigen inzichtelijk hebben gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv heeft laten prevaleren boven de conclusies van Van der Planken. Van der Planken heeft deugdelijk onderzoek verricht en op basis daarvan gerapporteerd. Hij heeft gemotiveerd toegelicht waarom het onderzoek door het Uwv niet volledig en daarmee onzorgvuldig was. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 februari 2020, verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Gelet op het verschil van inzicht tussen de verzekeringsartsen van het Uwv en de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Van der Planken, heeft de Raad aanleiding gezien om een onafhankelijk verzekeringsarts als deskundige te benoemen. De deskundige heeft in haar rapport van 23 mei 2022 geconcludeerd dat de op de datum in geding voor appellante geldende beperkingen correct zijn vastgesteld in de FML van 27 augustus 2018.
3.4.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellante erop gewezen dat Van der Planken bij zijn beoordeling de beschikking had over het gehele dossier. Daarnaast beschikte hij over een brief van de huisarts van 28 maart 2019 met bijgevoegde specialistenbrieven, een brief van een anesthesioloog pijnspecialist van 29 maart 2019 en een brief van een fysiotherapeut van 5 april 2019. Appellante heeft deze stukken overgelegd en gesteld dat hieruit blijkt dat zij op de datum in geding al klachten had aan haar handen die hadden moeten leiden tot het vaststellen van beperkingen ten aanzien van fijn motorische handelingen. In dit verband heeft appellante er ook op gewezen dat het onderzoek door de deskundige beperkt was in duur en dat geen onderzoek is gedaan naar de belastbaarheid bij langdurig/frequent gebruik van de handen. Verder heeft appellante naar voren gebracht dat vanwege de klachten van frequente ontlasting niet alleen van belang is dat een toilet in de nabijheid van de werkplek aanwezig is, maar ook dat zij het werk direct moet kunnen onderbreken als dat nodig is voor toiletbezoek. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de deskundige er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de schouder- en armklachten mogelijk kunnen worden verklaard door het thoracic outlet syndroom (TOS).
3.5.
De deskundige heeft in een aanvullend rapport van 23 augustus 2022 toegelicht dat de reactie van appellante en de door haar toegezonden medische stukken geen aanleiding geven om de in het rapport van 23 mei 2022 getrokken conclusies te wijzigen.
3.6.
Appellante heeft een nader rapport van Van der Planken van 29 september 2022 ingediend en aangevoerd dat nader onderzoek had moeten worden verricht door een handchirurg.
3.7.
De deskundige heeft in een aanvullend rapport van 28 november 2022 gereageerd op het rapport van Van der Planken van 29 september 2022.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 september 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante per die datum een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.3.2.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft het dossier bestudeerd en appellante gezien op het spreekuur, waar zij ook lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Omdat geen informatie uit de behandelend sector aanwezig was in het dossier, heeft de deskundige informatie opgevraagd bij de huisarts. Het standpunt van appellante dat het onderzoek niet volledig was, omdat de deskundige geen onderzoek heeft gedaan naar de duurbelastbaarheid van de handen of nader onderzoek heeft laten doen door een handchirurg, wordt niet gevolgd. De deskundige heeft toegelicht dat bij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op basis van de anamnese, het eigen lichamelijk onderzoek en de informatie uit de behandelend sector een inschatting wordt gemaakt van de belastbaarheid. Zij heeft geen aanleiding gezien voor een duurbelastbaarheidsonderzoek van de handen, omdat (voor zover dit al mogelijk zou zijn) daarmee geen antwoord wordt gegeven op de vraag of de eventueel afwijkende bevindingen een gevolg zijn van ziekte of gebrek en het bovendien de vraag is of de dan gevonden bevindingen zonder meer teruggelegd kunnen worden naar de datum in geding. Er is gelet op de gemotiveerde reactie van de deskundige geen aanleiding om het onderzoek van de deskundige onvoldoende volledig of onzorgvuldig te achten.
4.3.3.
Ook voor het overige geven de reacties van appellante geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. De deskundige heeft overtuigend gemotiveerd dat weliswaar aannemelijk is dat de problematiek van de nek kan leiden tot tintelingen van de handen en klachten bij boven schouderhoogte werken, maar dat hiermee in de FML al rekening is gehouden. Zij heeft erop gewezen dat Van der Planken zijn standpunt dat beperkingen moeten worden aangenomen voor langdurig en frequent handgebruik heeft gebaseerd op de anamnese en het dagverhaal, maar dat hij geen objectieve afwijkingen bij onderzoek heeft beschreven. In de door appellante ingediende medische stukken wordt geen melding gemaakt van specifieke klachten van de handen, anders dan tintelingen. De deskundige heeft verder inzichtelijk toegelicht dat in 2020/2021 de verdenking op neurogene TOS is ontstaan, maar dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat niet is aangetoond dat hiervan daadwerkelijk sprake is. Hieruit kan daarom niet worden afgeleid dat appellante op de datum in geding verdergaand beperkt was voor het verrichten van arbeid dan is vastgesteld door de verzekeringsartsen van het Uwv. Wat betreft de klachten van frequente ontlasting heeft de deskundige er terecht op gewezen dat reeds in de FML (beoordelingspunt 3.10.1) is opgenomen dat appellante is aangewezen op een toiletvoorziening in de nabijheid van de werkplek en op taken die op willekeurige momenten onderbroken kunnen worden zonder dat het werkproces daardoor verstoord wordt.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 27 augustus 2018, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen. Voor zover appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat de geselecteerde functies niet passen binnen de vastgestelde beperking op beoordelingspunt 3.10.1, wordt zij daarin niet gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 14 februari 2020 inzichtelijk toegelicht dat in geen van deze functies sprake is van plaatsgebonden werk, zoals een plek aan een lopende band waar het productieproces onderbroken wordt als een medewerker van de werkplek wegloopt of een chauffeursfunctie waarin niet meteen een toiletvoorziening voor handen is. De functies zijn daarom ook ten aanzien van dit beoordelingspunt terecht als passend aangemerkt.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.M.M. Chevalier