In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als filliaalleidster werkte, had zich op 22 september 2016 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.
De Raad heeft de door het Uwv ingeschakelde deskundigen gevolgd, die concludeerden dat appellante op de datum in geding niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De deskundige, L. Greveling-Fockens, heeft op basis van een zorgvuldige beoordeling van het dossier en een onderzoek bij appellante vastgesteld dat de beperkingen correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2018. Appellante voerde aan dat de rechtbank de conclusies van de Uwv-deskundigen ten onrechte boven die van haar eigen deskundige, H.J.M. van der Planken, had gesteld.
De Raad oordeelde dat de deskundige van de Raad overtuigend had gemotiveerd dat de FML adequaat was en dat de geselecteerde functies passend waren binnen de vastgestelde beperkingen. De Raad volgde de deskundige in zijn oordeel dat er geen aanleiding was om de conclusies van de Uwv-deskundigen te betwisten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.