ECLI:NL:CRVB:2023:426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
20/4364 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant. Appellant, die sinds 2011 met psychische klachten kampt, had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar deze werd na herbeoordeling door het Uwv beëindigd op basis van de vaststelling dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De FML van 29 januari 2020, die de beperkingen van appellant in kaart bracht, werd als juist beschouwd. Appellant voerde aan dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met zijn klachten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige, aangezien de vastgestelde beperkingen niet in twijfel werden getrokken. De beslissing van het Uwv om de WGA-uitkering van appellant te beëindigen met ingang van 28 mei 2020 werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

20 4364 WIA

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 november 2020, 20/1265 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Namens appellant is verschenen mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als callcenter medewerker voor 35,94 uur per week. Op 21 januari 2011 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 18 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 18 januari 2014 is deze uitkering omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering, eveneens berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 13 september 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 november 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van 13 september 2019 herroepen en bepaald dat de WIA-uitkering wordt beëindigd met ingang van 28 mei 2020. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 maart 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen en heeft daartoe een nieuwe FML van 29 januari 2020 opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgaande van deze nieuwe FML andere functies geselecteerd en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant hierdoor niet wijzigt. In verband met het selecteren van andere functies is een nieuwe uitlooptermijn gehanteerd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft onderschat. De rechtbank is niet gebleken van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM). Zoals de verzekeringsartsen van het Uwv te kennen hebben gegeven, voldoet appellant niet aan de criteria voor het aannemen van GBM die in artikel 2, tweede tot en met vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn opgenomen. Appellant voert weliswaar aan dat hij afhankelijk is van anderen in het dagelijks leven, maar de rechtbank vindt in het dossier geen steun voor deze stelling. Dat appellant altijd op een laat tijdstip en samen met iemand anders zijn boodschappen doet, een omgedraaid dag- en nachtritme en weinig sociale contacten heeft maakt niet dat sprake is van een situatie van GBM wegens onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren zoals bedoeld in artikel 2, tweede tot en met vijfde lid, van het Schattingsbesluit. Dat in 2006 en 2016 anders is geoordeeld is kan niet leiden tot een ander oordeel omdat die beoordelingen niet zien op de datum hier in geding, 28 mei 2020. De rechtbank ziet in wat appellant in beroep naar voren heeft gebracht geen reden om te concluderen dat de verzekeringsartsen de – objectiveerbare – klachten van appellant hebben onderschat bij het opstellen van de FML. Zij waren bekend met de psychische en lichamelijke klachten van appellant en hebben in verband daarmee (forse) beperkingen opgenomen in (met name) de rubrieken 1, 2 en 4 van de FML. Ten aanzien van de beperking op item 4.9 (frequent reiken tijdens het werk) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat deze beperking is vervallen ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2006, omdat uit het dossier van appellant is gebleken dat hij jarenlang, tot 2011, intensief (“gedreven”) heeft getafeltennist. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het lichamelijk onderzoek vastgesteld dat appellant in staat is om in een vlot tempo reikbewegingen te maken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er geen reden is die toepassing van een urenbeperking rechtvaardigt. Dat het dag- en nachtritme van appellant wat verstoord is maakt niet dat hij op – medisch objectiveerbare – energetische gronden beperkt is om 8 uur per dag en 40 uur per week te werken. De rechtbank ziet in wat appellant in beroep naar voren heeft gebracht geen reden om te concluderen dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) de – objectiveerbare – klachten van appellant hebben onderschat en als gevolg daarvan de belastbaarheid van appellant hebben overschat. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn. De arbeidskundige beroepsgronden van appellant zien op de situatie dat de FML aangescherpt wordt, hetgeen niet het geval is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien. Het Uwv heeft terecht besloten dat appellant vanaf 28 mei 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Daartoe heeft appellant verwezen naar de in beroep ingebrachte medische informatie van psychiater A.T.J.H Gerards en GZ-psycholoog
D.G. Verbeeten, beiden werkzaam bij GGzE. Appellant heeft last van dwanggedachten en paniekaanvallen. Er is sprake van een reeds lang bestaand, chronisch klachtenbeloop. Zijn medische situatie is niet wezenlijk veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen. Bij appellant is sprake van vermijding. Appellant gaat nooit alleen boodschappen doen. Hij heeft weinig sociale contacten. Ook is sprake van een omgedraaid dag- en nachtritme. Appellant stelt zich subsidiair op het standpunt dat zijn klachten en beperkingen niet of in ieder geval niet voldoende in de FML van 14 november 2019 (lees: 29 januari 2020) zijn weergegeven. De belastbaarheid van appellant is te optimistisch ingeschat. Appellant stelt dat (aanvullende) beperkingen opgenomen dienen te worden op de volgende punten: concentreren/verdelen van de aandacht, emotionele problemen van anderen hanteren, samenwerken en omgaan met conflicten. Ook dient een urenbeperking te worden opgenomen, omdat appellant wegens het omgedraaide dag- en nachtritme niet in staat is om 8 uur per dag en 40 uur per week te werken. Ten aanzien van de schouderklachten is appellant van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet de eerder in 2006 aangenomen beperking op het gebied van frequent reiken heeft overgenomen. Dat hij heeft getafeltennist is volgens appellant onvoldoende om hem van de in 2006 vastgestelde beperking op het aspect reiken af te wijken. Appellant heeft aanvullende medische informatie van zijn behandelend psycholoog
W.J. Metske van 13 december 2021 en een eindrapport werkfit maken van 8 september 2021 overgelegd, waaruit volgens appellant volgt dat hij niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Tevens heeft appellant gesteld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), monteur printplaten (SBC-code 267051) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 mei 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in feite een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Met de stelling van appellant in hoger beroep dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen in de FML wat betreft zijn psychische klachten is niet alsnog twijfel ontstaan aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de FML van 29 januari 2020 voldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De bij appellant vastgestelde psychische klachten zijn benoemd door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) en hebben geleid tot verschillende beperkingen in de FML in de rubrieken 1 en 2. De stelling van appellant dat hij door zijn psychische klachten bijna niet meer de deur uitgaat is onvoldoende om te concluderen dat zijn beperkingen op de datum in geding, 28 mei 2020, door de verzekeringsartsen zijn onderschat. De in hoger beroep door appellant overgelegde stukken van psycholoog W.J. Metske van 15 december 2021 en het rapport werkfit maken van 8 september 2021 laten geen ander beeld zien van de psychische klachten van appellant op de datum in geding. Deze stukken bieden geen aanknopingspunt voor het standpunt dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende beperkingen hebben aangenomen binnen de rubrieken 1 en 2. Ook de overige beschikbare medische informatie geven geen aanleiding voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat.
4.5.
Nu er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de door het Uwv in de FML van 29 januari 2020 vastgestelde beperkingen, bestaat er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) O.N. Haafkes