ECLI:NL:CRVB:2023:424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
20/2066 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

Op 8 maart 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WIA-uitkering. Appellante, die als orderpicker werkte, had zich op 9 augustus 2018 ziek gemeld na een verkeersongeval. Het Uwv had vastgesteld dat zij met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), niet meer geschikt was voor haar laatste functie en had haar arbeidsongeschiktheid op 8,93% vastgesteld. Bij besluit van 3 juli 2020 weigerde het Uwv haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden en stelde dat zij 100% arbeidsongeschikt was. Het Uwv verwees naar een rapport van 21 december 2022, waarin werd gesteld dat de medische rapporten zorgvuldig waren en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De Centrale Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden had aangevoerd die de eerdere oordelen konden weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies geschikt waren voor appellante. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.2066 WIA

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juni 2022, 21/267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
In reactie op een vraag van de Raad heeft het Uwv een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 22/2296 ZW plaatsgevonden op 25 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik. In de zaak 22/2296 ZW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker voor gemiddeld 35,95 uur per week. Op 9 augustus 2018 heeft zij zich ziek gemeld met klachten na een verkeersongeval.
1.2.
In het kader van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv appellante gesproken tijdens een telefonisch spreekuur. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2020 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 8,93%. Bij besluit van 3 juli 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 6 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 22 december 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 januari 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. In dit rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vier van de vijf door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen, omdat appellante niet voldoet aan het in deze functies gevraagde opleidingsniveau. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vier nieuwe functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 4,50%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door het Uwv opgestelde medische rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen, en heeft dan ook geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van in beroep ingediende medische stukken geen aanleiding heeft gezien een ander standpunt in te nemen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen. Uit de medische stukken blijkt dat appellante klachten heeft aan haar rug, nek en armen en dat in verband met deze klachten beperkingen in de FML zijn opgenomen. De rechtbank heeft uit de ingediende medische stukken niet kunnen opmaken dat deze beperkingen geen recht doen aan de (geobjectiveerde) klachten van appellante. Daarbij is van belang dat de behandeling van appellante bij het Rughuis heeft geleid tot een afname van haar klachten. Verder voldoet appellante niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een urenbeperking. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de voor haar geselecteerde functies niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de door haar in beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellante heeft zich primair op het standpunt gesteld dat zij vanwege haar fysieke en psychische situatie niet kan werken en 100% arbeidsongeschikt is. Subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv haar fysieke en psychische klachten onvoldoende heeft meegewogen. Zo is zij aangewezen op rug-, nek- en schouderbesparend werk en is zij vanwege haar medicatiegebruik aangewezen op werk zonder een verhoogd persoonlijk risico. Vanwege de psychische klachten (slecht slapen en angsten) is zij aangewezen op onder andere werk zonder stresserende omstandigheden, zonder hoge werkdruk, deadlines en onregelmatige diensten. Appellante heeft herhaald dat in alle rubrieken van de FML meer en zwaardere beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij met de door haar ervaren klachten niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. In de geselecteerde functies wordt volgens appellante soortgelijk werk verricht als in de functie waarvoor zij is uitgevallen.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar een rapport van 21 december 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 augustus 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel over de beroepsgronden had moeten komen. Appellante heeft zich in grote lijnen beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante heeft haar stelling dat de verzekeringsartsen van het Uwv haar beperkingen hebben onderschat in hoger beroep niet onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 december 2022 toegelicht dat het aan appellante voorgeschreven medicijn diclofenac geen bijwerkingen heeft die maken dat in de FML een beperking voor werk met een verhoogd persoonlijk risico had moet worden opgenomen. Over de door appellante in beroep overgelegde brief van 3 september 2021 van verzekeringsarts W. Tse heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezegd dat deze is opgemaakt in het kader van een letselschadezaak en dat deze brief geen aanleiding geeft voor een ander conclusie over de belastbaarheid van appellante. In wat appellante naar voren heeft gebracht wordt geen aanleiding gezien om aan de goed gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw