ECLI:NL:CRVB:2023:419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
22/2296 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld na een verkeersongeval, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van de vaststelling dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een eerdere ongegronde uitspraak van de rechtbank, heeft appellante opnieuw hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar medische beperkingen waren toegenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen bewijs was dat de medische situatie van appellante was verslechterd ten opzichte van de eerdere beoordeling. De verzekeringsarts had vastgesteld dat de gezondheidstoestand van appellante niet was veranderd en dat zij geschikt was voor haar eigen werk. De Raad bevestigde dat de door het Uwv opgestelde medische rapporten zorgvuldig waren en dat er geen reden was om aan de juistheid hiervan te twijfelen. De conclusie was dat het hoger beroep van appellante niet slaagde, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22/2296 ZW
Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juni 2022, 21/1606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 22/2066 WIA, plaatsgevonden op 25 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik. In de zaak 22/2066 WIA is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker voor gemiddeld 35,95 uur per week. Op 9 augustus 2018 heeft zij zich ziek gemeld met klachten na een verkeersongeval. In het kader van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 3 juli 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 6 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 januari 2021 ongegrond verklaard. Appellante wordt met inachtneming van de beperkingen zoals neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2020 niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als orderpicker, maar wel tot het vervullen van diverse andere door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. Het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 7 juni 2022 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden in de zaak met zaaknummer 22/2066 WIA heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Appellante heeft zich op 12 februari 2021 ziek gemeld met toegenomen rugklachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van deze ziekmelding heeft appellante op 11 maart 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de gezondheidstoestand van appellante niet is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de WIA-beoordeling per 6 augustus 2020. Bij besluit van 17 maart 2021 heeft het Uwv appellante op 12 februari 2021 arbeidsgeschikt geacht voor haar eigen werk en geweigerd haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 mei 2021 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat appellante niet heeft onderbouwd dat haar beperkingen per 12 februari 2021 zijn toegenomen ten opzichte van de vastgestelde beperkingen bij de WIA-beoordeling, zodat zij per 12 februari 2021 op goede gronden geschikt is geacht voor het eigen werk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door het Uwv opgestelde medische rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat de medisch objectiveerbare afwijkingen en beperkingen zijn toegenomen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Daarbij heeft appellante in beroep geen nieuwe medische verklaringen overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de door haar in beroep aangevoerde gronden herhaald. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weinig beperkingen heeft aangenomen. Volgens appellante is zij vanwege haar klachten ernstig beperkt in alle nek-, schouder- en rugbelastende activiteiten. Appellante heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit berust op een onjuiste arbeidskundige grondslag.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.1.2.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering voor de situatie dat de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziekmeldt. Voor een dergelijke situatie geldt het (nieuwe) toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672. Uit deze uitspraak blijkt dat
– anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een herstelverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet worden voldaan aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de
WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.1.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 12 februari 2021 ziekengeld toe te kennen omdat zij geschikt is tot het verrichten van haar arbeid.
4.3.
Uit 4.1.3 volgt dat allereerst de vraag moet worden beantwoord of de beperkingen van appellante op 12 februari 2021 zijn toegenomen ten opzichte van de FML van 17 juni 2020 die tijdens de WIA-beoordeling is vastgesteld. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie dezelfde als de gronden in beroep. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat de beperkingen van appellante per datum in geding 12 februari 2021 niet zijn toegenomen ten opzichte van de beperkingen zoals die zijn vastgesteld in de FML van 17 juni 2020 bij de WIA-beoordeling per 6 augustus 2020. Appellante heeft haar standpunt dat wel sprake is van toegenomen beperkingen noch in beroep noch in hoger beroep onderbouwd.
4.4.
Nu geen sprake is van een toename van medische beperkingen, staat vast dat de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht op de datum in geding voor appellante geschikt zijn. Aan een beoordeling van (eventuele) arbeidskundige gronden wordt dan ook niet toegekomen.
4.5.
De overwegingen in 4.1.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw