ECLI:NL:CRVB:2023:414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
22/1656 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 26 juli 2011 ziek gemeld met psychische klachten en had in het verleden een WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 48,84% per 1 mei 2020, wat door appellant werd betwist. Hij stelde dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten en voerde aan dat zijn artrose en psychische klachten waren toegenomen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slaagden en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.1656 WIA

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 mei 2022, 20/8154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor gemiddeld 51,23 uur per week. Op 26 juli 2011 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 17 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 54,18%. Bij besluit van 19 december 2016 heeft het Uwv appellant vanaf 17 februari 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het Uwv deze uitkering op verzoek van de ex-werkgever herzien en appellant vanaf 1 januari 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
1.2.
Op 24 september 2019 heeft de ex-werkgever opnieuw verzocht om een herbeoordeling. In verband met dit verzoek heeft appellant op 13 januari 2020 het spreekuur van een Uwv-arts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 3 februari 2020 minder arbeidsgeschikt is dan voorheen, namelijk 48,84% arbeidsongeschikt, en dat zijn uitkering daarom vanaf 1 mei 2020 (datum in geding) wordt herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 augustus 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening
gehouden met de beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de artrose, de hand- en rugklachten en de psychische klachten van appellant bij de beoordeling betrokken. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de inzichtelijke en overtuigende beoordeling door de verzekeringsarts. Niet gebleken is dat in de FML van 29 januari 2020 de beperkingen van appellant zijn onderschat. In de in beroep ingebrachte medische stukken van de huisarts, de neuroloog en de ouderenpsychiater, zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de door hem geclaimde, ernstigere klachten en beperkingen op de datum in geding. De neuroloog heeft, na de datum in geding, leeftijd-gerelateerde slijtage beschreven. Voor de psychische klachten heeft appellant geen behandeling meer. Daarbij komt dat een deel van de overgelegde stukken niet ziet op de datum in geding of op de mate van arbeidsongeschiktheid voor werk (bijvoorbeeld de WMO-voorzieningen) dan wel slechts een beschrijving weergeeft van de door appellant ervaren klachten. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Met name in het rapport van 18 augustus 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en per functie gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. Het standpunt van appellant dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten, vloeit voort uit zijn niet gevolgde opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en slaagt dan ook niet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de uit zijn klachten voortkomende beperkingen op de datum in geding zijn onderschat en dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft gesteld dat de artrose in zijn rug en beide handen en polsen progressief is. Zijn artroseklachten zijn dan ook toegenomen en hij gebruikt Oxycodon om de pijn te bestrijden. Ook zijn psychische klachten zijn toegenomen. Appellant heeft twee behandeltrajecten bij de GGZ gevolgd en wordt nu begeleid door Impegno. Ter zitting heeft appellant met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Appellant heeft verder herhaald dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 mei 2020 heeft vastgesteld op 48,84% (45 tot 55%).
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Er bestaat geen aanleiding om aan de zorgvuldigheid van dit onderzoek te twijfelen. Appellant heeft zijn andersluidende standpunt niet onderbouwd.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellant heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen door het overleggen van medische informatie in beroep, waaronder informatie van zijn huisarts en behandelend neuroloog, orthopedisch chirurg en ouderenpsychiater. Deze informatie geeft inzicht in de klachten van appellant, de bevindingen van de behandelaars en de door hen ingezette behandelingen. Die informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Niet aannemelijk is dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellant heeft kunnen krijgen. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake. Op die grond is er daarom geen reden een deskundige in te schakelen. Gelet op dit oordeel kan het door appellant gestelde financiële onvermogen om zelf een deskundige in te schakelen, buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat ook is aangenomen dat de artrose progressief is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van enige progressie van de facetartrose links ten opzichte van de situatie in 2009 en van de tussenwervelruimteversmalling op niveau L5-S1. De behandelend neuroloog heeft na aanvullend MRI-onderzoek op 31 maart 2021 geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor een kanaalstenose of wortelcompressie vanuit lumbaal. In deze conclusie is geen aanknopingspunt gelegen voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op de datum in geding degeneratieve afwijkingen had die gezien zijn leeftijd niet ernstig zijn. Dat appellant desondanks veel pijn had en heeft en pijnstillende medicatie gebruikte, is bij de beoordeling betrokken. Bij het vaststellen van beperkingen is echter vooral bepalend wat objectief medisch is vast te stellen. Uit de informatie van de ouderenpsychiater blijkt verder dat appellant pas ruim na de datum in geding, in november 2021, door de huisarts is her-aangemeld bij de GGZ met toegenomen depressieve klachten.
4.7.
De arbeidskundige gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn eveneens een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) K.M. Geerman