ECLI:NL:CRVB:2023:404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
21/2835 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 31 maart 2018 ziek meldde met fysieke en psychische klachten, had aanvankelijk een ZW-uitkering ontvangen. Na een beoordeling door een arts van het Uwv werd appellant als voldoende belastbaar beschouwd voor zijn eigen werk, maar na een bezwaarprocedure werd de uitkering doorlopend toegekend. Later werd de uitkering echter beëindigd omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met zijn migraineaanvallen en andere gezondheidsklachten, waaronder een latere diagnose van darmkanker. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere bevindingen zou ondermijnen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellant geen recht meer had op een ZW-uitkering en dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen medisch geschikt waren. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

21 2835 ZW

Datum uitspraak: 2 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juli 2021, 21/348 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker autobedrijf in het bedrijf van zijn zoon. Hij heeft zich op 31 maart 2018 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Per die datum is ook zijn dienstverband beëindigd. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft bepaald dat appellant voldoende belastbaar is voor zijn eigen werk als autohandelaar en appellant per 15 april 2019 hersteld gemeld. Het bezwaar van appellant hiertegen is gegrond verklaard en aan appellant doorlopend een ZW-uitkering toegekend.
1.3.
Appellant heeft vervolgens opnieuw het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de huisarts. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 25 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 98,69% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 november 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 6 december 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 december 2020 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de door de arbeidsdeskundige geduide functies te laten vervallen in verband met een (beduidend) bovennormale fysieke belasting. Hij heeft binnen de betreffende SBC-codes andere passende functies geduid. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmanloon bijgesteld. De mate van arbeidsongeschiktheid is nader vastgesteld op 90,61%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en de conclusies voldoende begrijpelijk zijn. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant geen recht meer heeft op een ZW-uitkering en dat deze uitkering daarom met ingang van 6 december 2019 terecht is stopgezet. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom zij op medische gronden geen reden ziet om aanvullende beperkingen of een verdere urenbeperking aan te nemen. Wat betreft de stelling van appellant dat hij aanvullende klachten en beperkingen heeft op de datum in geding als gevolg van de vastgestelde diagnose darmkanker heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom dit niet kan worden bevestigd op basis van de beschikbare medische informatie van de behandelend sector. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft binnen dezelfde SBC-codes andere functies geduid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom deze functies in overeenstemming zijn met de beperkingen van appellant uit de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft terecht vastgesteld dat appellant met deze voorbeeldfuncties 90,61% van zijn maatmaninkomen per uur kan verdienen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn migraineaanvallen. Hij verwijst naar de brief van de neuroloog van 27 mei 2019. Appellant is door de migraine beperkt bij het uitvoeren van handelingen in een onrustige omgeving en in een opgelegd werktempo. Verder ondervindt appellant beperkingen bij overleg, plannen, afstemmen van werkzaamheden en andere samenwerking met collega’s. Als gevolg van de migraine is appellant beperkt op energetisch vlak en ten aanzien van de werktijden. Appellant heeft naast de klachten als gevolg van de destijds geobjectiveerde aandoeningen, last van algehele malaise, zoals vermoeidheid, misselijkheid, braken, slecht slapen en problemen bij de ontlasting. Deze klachten zijn volgens appellant naar alle waarschijnlijkheid terug te voeren op de later gestelde diagnose darmkanker. Ook om die reden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellant meent dat er medische informatie is op basis waarvan kan worden aangetoond dat de uit de darmkanker voortvloeiende klachten al op de datum in geding aanwezig waren. Appellant heeft daartoe verwezen naar het huisartsenjournaal, waaruit blijkt dat hij zeer regelmatig bij de huisarts is geweest, omdat hij zich niet goed voelde. Hij is pas in een zeer laat stadium doorverwezen naar het ziekenhuis. Ook is appellant op 6 maart 2020 doorverwezen naar de fysiotherapeut vanwege rugklachten. Het is niet ondenkbaar dat de diagnose kanker hierin een rol heeft gespeeld. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte voltijds functies geduid. Appellant is hiertoe niet in staat vanwege zijn energetische klachten. De functies productiemedewerker elektra- en metaalindustrie en productiemedewerker papier, karton zijn ongeschikt. Appellant is niet in staat om te werken met machines in een door hem niet te beïnvloeden werktempo. Zijn handelingstempo is beperkt vanwege de veelvuldige migraineaanvallen en de medicatie die hij gebruikt, mede in combinatie met bij hem aanwezige aandoeningen, waaronder diabetes mellitus en hoge bloeddruk. De functies leveren een overschrijding op van de hierboven genoemde punten en ten aanzien van bovennormale fysieke belasting en beroepsmatig vervoer vanwege verhoogd persoonlijk risico. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of de ZW-uitkering van appellant terecht per 6 december 2019 is beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd worden geheel onderschreven.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voor juist moet worden gehouden. De overwegingen van de rechtbank hieromtrent worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De stelling van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn vermoeidheidsklachten en klachten van algehele malaise op de datum in geding die volgens appellant achteraf kunnen worden verklaard uit de later gestelde diagnose darmkanker wordt niet gevolgd. De darmkanker is ruim een jaar na de datum in geding gediagnosticeerd en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat op basis van de beschikbare medische informatie van de behandelend sector, het huisartsenjournaal en de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken geen aanwijzingen zijn dat op de datum in geding al sprake was van klachten of beperkingen die uit deze aandoening voortvloeien. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 september 2021 overtuigend gemotiveerd dat een causaal verband tussen de later gediagnosticeerde darmkanker en de rugpijnklachten op de datum in geding niet aannemelijk is, omdat uit het huisartsenjournaal van 23 juni 2020 volgt dat appellant al vanaf 2015 bekend is met rugklachten. De röntgenfoto van 7 november 2019 laat een ongewijzigd beeld zien ten opzichte van 2015. Ook in de overige medische gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellant op de datum in geding verkeerd heeft ingeschat.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd over zijn hoofdpijnklachten wordt evenmin aanleiding gezien om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen hebben de hoofpijnklachten van appellant onderkend en hiervoor beperkingen in de FML aangenomen. Appellant is gebaat bij een relatief stressarme werkomgeving met relatief gelijkmatige belasting: niet zwaar fysiek. Daarnaast is hij aanwezen op een werkomgeving zonder frequente deadlines en er is een beperking aangenomen voor omgaan met conflicten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 april 2021 inzichtelijk toegelicht dat de hoofdpijnklachten van appellant verbeterden rond de datum in geding als gevolg van medicatie. Zij heeft daarbij verwezen naar de brief van de neuroloog van 15 oktober 2019 en het journaaloverzicht van de huisarts.
4.7.
De grond van appellant dat hij op energetisch vlak meer beperkt is en dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen, slaagt evenmin. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er geen indicatie is voor een urenbeperking op energetische of preventieve gronden. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat deze bevindingen onjuist zouden zijn. Er bestaan daarom geen aanknopingspunten om te oordelen dat het Uwv verdergaande beperkingen had moeten aannemen.
4.8.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.9.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes