3.2.Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het Uwv de belastbaarheid aangepast en vastgelegd in de FML van 7 juli 2022. Bij beoordelingspunt 1.9.3. is gekozen voor “dot 2” als vereist niveau van begeleiding. In de toelichting is vermeld dat appellant is aangewezen op enkele collega’s die weten hoe zij met hem om moeten gaan, gezien zijn stoornis. Zij zouden daarvoor tips moeten krijgen en gecoacht moeten worden en moeten appellant soms bij- of aansturen. De leidinggevende moet ook weten hoe met hem om te gaan en zou wekelijks een vast moment moeten kiezen om even met appellant te praten over waar hij die week tegenaan is gelopen. De leidinggevende hoeft dus niet voortdurend op de werkvloer aanwezig te zijn, maar moet zo nodig wel ingeschakeld kunnen worden door een collega. De Raad is van oordeel dat de FML van 7 juli 2022 in overeenstemming is met het advies van Tilanus en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 november 2019. Met betrekking tot de begeleidingsbehoefte heeft Tilanus gerapporteerd dat appellant, bijvoorbeeld in een werksituatie, is aangewezen op een meer intensieve vorm van coaching door een leidinggevende, zoals dat ook in zijn dagelijks leven noodzakelijk blijkt te zijn. In het rapport van 18 november 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover vermeld dat appellant in het dagelijks leven op enkele momenten in de week begeleid wordt door een officiële begeleidster en door een naaste. Uit de conclusie van Tilanus volgt niet dat appellant is aangewezen op beschut werk. Er is daarom geen noodzaak om bij beoordelingspunt 1.9.3. voor “dot 1” te kiezen. Dat de weergave van “dot 2” in de toelichting van het CBBS op onderdelen anders is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 7 juli 2022 heeft omschreven, is onvoldoende voor het oordeel dat de keuze voor “dot 2” niet kan worden geaccepteerd. Van belang is dat uit de beschrijving van de begeleidingsbehoefte door Tilanus en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 november 2019 niet kan worden opgemaakt dat appellant alleen kan werken onder voortdurende begeleiding.
4. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat in de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBCcode 111171) gewerkt wordt in een grote productiehal. Hierdoor is volgens appellant niet voldaan aan de eis van een rustige werkomgeving. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 oktober 2021 toegelicht dat er in deze voorbeeldfuncties geen sprake is van een overschrijding van beoordelingspunt 1.9.4. (appellant is aangewezen op werk waarin hij niet wordt afgeleid door anderen). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat de werkzaamheden in deze twee functies worden verricht aan een eigen werktafel en dat, omdat in de nabije omgeving soortgelijk werk wordt verricht, anderen geen potentiële bron van afleiding zijn. Hiermee is voldoende gemotiveerd dat de functies in dit opzicht passend zijn voor appellant. De stelling van appellant dat er in een productiehal per definitie sprake is van een drukke werkomgeving wordt niet gevolgd.
5. De beroepsgrond van appellant dat het maatmaninkomen niet op juiste wijze is vastgesteld omdat het salaris van de maand januari 2010 niet is meegenomen, slaagt niet. In de maatmanloonberekening van 16 april 2012 is vermeld dat het refertejaar loopt van 1 februari 2009 tot en met 31 januari 2010. Het salaris dat appellant in januari 2010 bij Olympia heeft verdiend is meegenomen. Daarbij zijn de periodes in het refertejaar dat appellant ziekengeld heeft genoten buiten beschouwing gelaten, zoals is toegelicht in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 februari 2021. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat de dagloonberekening en de maatmanberekening een verschillende uitkomst hebben omdat bij het maatmaninkomen de dagen dat appellant ziekengeld heeft ontvangen in 2009 en 2010 niet zijn meegerekend.
6. Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassingen van de FML op 18 november 2019, 29 september 2021 en 7 juli 2022 en de naar aanleiding daarvan gewijzigde arbeidskundige motivering, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Daarom is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat appellant op basis van de nader vastgestelde beperkingen minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.674,- (1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) in beroep en op € 4.603,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 3 punten voor het bijwonen van de zittingen, 2 maal 0,5 punt voor de reactie op een deskundigenrapport en 0,5 punt voor de reactie op de tussenuitspraak) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.