ECLI:NL:CRVB:2023:400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
21/2855 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die zich op 30 november 2011 ziekmeldde met psychische klachten. Appellant ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2020 concludeerde het Uwv dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de juiste conclusies hadden getrokken op basis van de beschikbare medische informatie. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze beslissing. Appellant voerde aan dat zijn klachten onvoldoende waren onderzocht en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die deze claims onderbouwde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vastgestelde fysieke beperkingen juist waren.

Uitspraak

21 2855 WIA

Datum uitspraak: 2 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 juni 2021, 20/4818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als portier/toezichthouder voor gemiddeld 43,91 uur per week. Op 30 november 2011 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Met ingang van 27 november 2013 is aan appellant een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 27 oktober 2015 is deze uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij onveranderd gebleven.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 12 november 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht, informatie opgevraagd bij de huisarts en een psychiatrische expertise bij Sitagre aangevraagd. Appellant is bij Sitagre gezien door psychiater dr. J.A. Bouwens, psycholoog drs. S.J.A. Ronde en psychiater dr. M. Wassenaar en op 27 januari 2020 heeft Sitagre een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts heeft vervolgens vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 24,56%. Het Uwv heeft bij besluit van 18 februari 2020 bepaald dat appellant met ingang van 19 april 2020 geen recht meer heeft op een
WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 augustus 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 augustus 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben het expertiserapport op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft daartoe in aanmerking genomen dat volgens de verzekeringsarts uit het expertiserapport naar voren komt dat de ervaren mentale klachten enige discrepanties vertonen met het dagverhaal van appellant en met de bevindingen in het psychisch onderzoek. In het expertiserapport wordt de mentale problematiek als minder ernstig ingeschat dan wat werd beschreven in de informatie van de behandelaar van appellant waarop de belastbaarheid in voorgaande beoordelingen in kaart werd gebracht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts zijn eigen bevindingen bij psychisch en lichamelijk onderzoek en de informatie van de huisarts deugdelijk en kenbaar bij de medische beoordeling betrokken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van huisarts van 25 juni 2020 gemotiveerd bij zijn oordeelvorming betrokken. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de reactie van het Uwv op de beroepsgronden van appellant over de fibromyalgie, de rugklachten, de hartklachten en het expertiserapport adequaat en overtuigend is. Voor de fibromyalgie heeft de verzekeringsarts ook beperkingen aangenomen. Omdat appellant zijn standpunt niet met andersluidende medische informatie heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om aan de conclusie van de arbeidsdeskundigen te twijfelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is en niet in staat is om te werken. Er is geen sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en zijn fysieke en psychische klachten zijn onderschat. Uit de medische informatie blijkt dat hij last heeft van stekende pijn op de borst. Volgens appellant is het onbegrijpelijk dat er geen beperkingen zijn aangenomen voor zijn hartklachten. Het Uwv heeft hier ten onrechte geen nader onderzoek naar gedaan. Verder voert appellant aan dat zijn klachten als gevolg van fibromyalgie zijn toegenomen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport aangegeven dat de pijn in armen en handen past bij fibromyalgie. Dat ten aanzien van de schouder, arm en handklachten geen medisch te objectiveren afwijkingen bekend zijn is niet juist. Appellant voert verder aan dat ten tijde van de eindewachttijdbeoordeling al een hernia bij hem is vastgesteld. Hij verwijst naar de informatie van de huisarts en de rugpoli Veluwe. Uit de beschikbare medische informatie blijkt dat hij zwaarder beperkt is met betrekking tot dynamische handelingen en statische houdingen. Appellant meent dat de verzekeringsarts hem ten onrechte minder beperkt heeft geacht op psychisch vlak ten opzichte van de eindewachttijdbeoordeling. In de FML zijn, zonder motivering, meer beperkingen komen te vervallen of gewijzigd dan alleen aandacht, herinneren, doelmatig en zelfstandig handelen. Het expertiserapport geeft volgens appellant daarvoor geen aanleiding De beperkingen die op de datum in geding zijn aangenomen, zijn lichte beperkingen die al bij de minste klachten worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 april 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en vormen geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De overwegingen van de rechtbank hieromtrent worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende medische informatie van de huisarts, waarin de hartklachten van appellant en de uitslag van het bloedonderzoek naar aanleiding van zweten in de nacht worden vermeld, betrokken in zijn onderzoek en er daarbij op gewezen dat de uitslag van het bloedonderzoek niet afwijkend is en dat verdere gegevens uit het huisartsenjournaal al bekend zijn. Appellant heeft zijn stelling dat zijn hartklachten onvoldoende zijn onderzocht niet nader met medische stukken onderbouwd.
4.4.
Evenmin bestaat aanleiding om de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen, omdat een aantal psychische beperkingen zijn komen te vervallen of gewijzigd ten opzichte van de beoordeling in 2013. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] is het in zijn algemeenheid niet zo dat het Uwv iedere afwijking van een eerdere beoordeling moet motiveren. Daarbij is van belang dat tussen de beoordeling in 2013 en 2020 zeven jaar ligt en dat sprake is van een uitgebreide beoordeling per datum in geding. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 28 januari 2020 overtuigend gemotiveerd waarom op basis van eigen onderzoek en de conclusies in het expertiserapport aanleiding bestaat om minder beperkingen aan te nemen ten opzichte van de beoordeling in 2013. Uit het expertiserapport volgt dat de klachten van appellant passen bij PTSS. Een depressieve stoornis dan wel een persisterende depressieve stoornis is weliswaar in overweging genomen, maar volgens psychiater Bouwens wordt aan onvoldoende criteria voldaan om hiervan te kunnen spreken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de veronderstelde verdergaande beperkingen in het persoonlijk en/of sociaal functioneren van appellant niet een direct gevolg van ziekte of gebrek. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde psychische belastbaarheid. De beroepsgrond van appellant dat er meer beperkingen hadden moeten worden opgenomen in de FML voor het persoonlijk en sociaal functioneren slaagt niet.
4.5.
De stelling van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn fibromyalgie en zijn pijn-, hart-, schouder- en rugklachten is niet onderbouwd met nieuwe medische informatie. Er zijn geen aanwijzingen voor toegenomen medisch objectiveerbare beperkingen ten opzichte van de eindewachttijdbeoordeling. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in het oordeel dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde fysieke beperkingen. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 28 januari 2020 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.7.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 17 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2875.