ECLI:NL:CRVB:2023:399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
20/3335 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na bedrijfsongeval en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die na een bedrijfsongeval met armklachten uitviel als grondwerker. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 maart 2019 vastgesteld dat er geen redenen zijn voor verdergaande beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2019 zijn opgenomen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv had geconcludeerd dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en daarom geen recht had op een WIA-uitkering.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de motivering voor de vastgestelde beperkingen onvoldoende is en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Hij heeft een rapport van reumatoloog dr. D.F. ten Cate ingebracht, waarin hij stelt dat de FML niet logisch is en dat de maatmanomvang niet correct is vastgesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dient te geschieden. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn door de Raad onderschreven, en er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en het Uwv.

Uitspraak

20 3335 WIA

Datum uitspraak: 2 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 augustus 2020, 19/1354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Kuiper hoger beroep ingesteld.
Mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is na een bedrijfsongeval op 29 juli 2016 met armklachten uitgevallen uit werkzaamheden als grondwerker die hij 32,69 uur per week verrichtte.
1.2.
In het kader van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 3 juli 2018 onder meer vermeld dat bij appellant in 2016 bij een MRI ernstige epicondylitis lateralis van de rechter elleboog is vastgesteld en dat een reumatoloog in 2017 fibromyalgiesyndroom, hypermobiliteit en neiging tot tendinitis/epicondylitis lateralis beiderzijds heeft vastgesteld. Daarnaast heeft appellant vanaf 2017 psychische klachten. De arts heeft in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische en statische belasting, werken in de nacht, overwerk en sterk onregelmatige diensten.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 10 juli 2018 vastgesteld dat de maatgevende arbeid niet geschikt is voor appellant en aan de hand van wat appellant kan verdienen in geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat hij 12,77% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 juli 2018 geweigerd om appellant met ingang van 27 juli 2018 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
In bezwaar is appellant aansluitend aan de hoorzitting onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 14 maart 2019 vermeld dat het verrichte lichamelijk onderzoek beperkte functies toonde voor de buigmogelijkheid van de ellebogen, de functie van de rechterschouder en de kracht in de rechterhand. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een beperking voor werken boven schouderhoogte aan de FML toegevoegd. Deze arts heeft verder geen aanleiding gezien om de door de primaire arts vastgestelde belastbaarheid te wijzigen.
1.6.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 april 2019 vermeld dat een door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functie vervalt omdat appellant niet voldoet aan de in de functie gestelde ervaringseisen. Als voorbeeldfuncties zijn de functies van medewerker post (SBC-code 315133), printmonteur (SBC-code 111180), telefonisch verkoper (SBC-code 315173) en medewerker bloemzaadproductie (SBC-code 111010) gehandhaafd. Aan de hand van wat appellant kan verdienen in de drie hoogst verlonende functies heeft de arbeidsdeskundige berekend dat appellant 13,81% arbeidsongeschikt is.
1.7.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 5 april 2019 (bestreden besluit) onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft goed gemotiveerd waarom er geen redenen zijn om verdergaande beperkingen aan te nemen dan zijn aangenomen in de FML van 14 maart 2019. Op basis van de ingebrachte algemene informatie over zijn ziekte, informatie van de huisarts en informatie van de behandelend psycholoog zijn er geen aanknopingspunten voor aanvullende of verdergaande beperkingen. Verder heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat de voorbeeldfuncties voor appellant geschikt zijn.
3.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende gemotiveerd is waarom er geen verdergaande fysieke beperkingen zijn aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapport van reumatoloog dr. D.F. ten Cate van 25 mei 2021 ingebracht. Hij heeft aangevoerd dat de verruimende toelichtingen in de FML bij de beperkingen voor lopen en staan niet logisch en onvoldoende gemotiveerd zijn. De combinatie van lopen en staan is daardoor tot vier uur per werkdag mogelijk terwijl hij volgens de FML slechts één uur per dag kan lopen of staan.
3.1.2.
Verder heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de maatmanomvang niet juist is vastgesteld, omdat geen rekening is gehouden met het feit dat hij 40 uur per week zou hebben gewerkt als hij geen therapieën zou hebben gevolgd. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij in het jaar 2016 veel therapieën heeft gevolgd en een afsprakenoverzicht ingebracht over de periode van 10 maart 2016 tot 19 juli 2016. Appellant heeft in dit verband verwezen naar artikel 7a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit).
3.1.3.
Over de geselecteerde functies heeft appellant aangevoerd dat de functie van telefonisch verkoper niet geschikt is omdat in deze functie in de avonduren wordt gewerkt en een te hoog niveau heeft omdat het een functie op MBO niveau 1 is, terwijl hij VMBO-niveau heeft. Ter zitting heeft hij hieraan toegevoegd dat hij weliswaar een diploma vakman wegenbouw heeft behaald, maar dat hij op school niet goed mee kon komen en dat hij veel moeite heeft moeten doen om dit diploma te behalen. De functie van printmonteur is niet geschikt door de belasting op boven schouder actief zijn. De functie van medewerker bloemzaadproductie is volgens appellant niet geschikt omdat in deze functie ongeveer vier uur per dag moet worden gestaan. Ook als van een (sta)kruk gebruik wordt gemaakt blijft dit een overschrijding, waarbij met een kruk in een gedwongen zithouding zal worden gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft in reactie op de gronden van appellant een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 januari 2021 en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 april 2022 en 23 juni 2022 ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 april 2022 in een reactie op het rapport van reumatoloog Ten Cate opgemerkt dat het gegeven dat de reumatoloog het beeld als heftig en zeer invaliderend beschrijft geen concrete indicatie voor meer beperkingen is. Bovendien zijn de bevindingen van de reumatoloog van ruim na de datum in geding en wijken volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet wezenlijk af van de bevindingen van het onderzoek tijdens en na de hoorzitting in bezwaar. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van dit standpunt.
4.4.1.
Over de combinatie van lopen en staan is van belang dat de primaire arts in het rapport van 3 juli 2018 heeft vermeld dat lopen en staan samen tot vier uur mogelijk is op een werkdag. Appellant is niet beperkt tot één uur lopen of één uur staan tijdens het werk. Deze arts heeft ervoor gekozen om deze beperking van vier uur lopen en staan samen tot vier uur in de FML op te nemen als beperkingen met score 2: beperkt, kan zo nodig een beperkt deel van de werkdag (ongeveer één uur) lopen/staan met als toelichting: staan en lopen tot vier uur per werkdag mogelijk. Dat de arts in de FML een hogere score heeft opgenomen met een verruimende toelichting kan niet als onjuist worden aangemerkt.
4.4.2.
Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 2 april 2019 en 25 januari 2021 toegelicht dat in de reservefunctie van medewerker tuinbouw met
SBC-code 111010 het lopen en staan samen 4 uur en 12 tot 14 minuten bedraagt, maar een deel van het staan (bij het emasculeren) ‘bewegend staan’ betreft en een stakruk kan worden gebruikt bij het overige staan. Verder kan tussentijds worden verzeten en vertreden en is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen sprake van zitten in een gedwongen houding. Hiermee is inzichtelijk gemotiveerd dat deze functie geschikt is voor appellant en zijn belastbaarheid niet overschrijdt. In de overige geselecteerde functies is de belasting op lopen en staan afzonderlijk een uur of minder, waardoor er geen overschrijding van de belastbaarheid in deze functies plaatsvindt.
4.5.
Het opleidingsniveau van appellant is vastgesteld op niveau 2 wat volgens de Basisinformatie CBBS gelijk staat aan basisonderwijs. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het diploma vakman wegenbouw gelijk staat aan een MBO-2 diploma, waardoor het opleidingsniveau op 3 gesteld kan worden en dat daarmee de voorbeeldfunctie van telefonisch verkoper met opleidingsniveau 2 niet een te hoog opleidingsniveau vraagt. De Raad ziet geen reden om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen.
4.6.
Over het in de avond werken in deze functie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgemerkt dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 september 2019 volgt dat een fout was vermeld in het rapport van 26 juli 2019. Appellant is niet beperkt voor werken in de avond. Dat de werknemer volgens de functiebeschrijving een rooster kan invullen maakt daarmee niet dat het (sterk) onregelmatig werk betreft zoals door appellant ter zitting naar voren is gebracht.
4.7.
Op grond van artikel 7a van het Schattingsbesluit kunnen bij het vaststellen van het maatmaninkomen aangiftetijdvakken buiten beschouwing worden gelaten waarin geen sprake is van maatgevende arbeid van de verzekerde of waarin sprake is van arbeid in een urenomvang die niet maatgevend is. Appellant heeft gesteld dat als de maatmanomvang hoger is dit tot gevolg kan hebben dat een reductiefactor aan de orde is, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid hoger zou kunnen uitvallen. Op grond van de gedingstukken zijn er echter geen aanwijzingen dat in tijdvakken in het refertejaar arbeid in een urenomvang heeft plaatsgevonden die niet maatgevend is geweest. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 2 april 2019 en 25 januari 2021 erop gewezen dat appellant ook in de periode voorafgaand aan 10 maart 2016, de datum van de eerste afspraak bij de fysiotherapeut, vaak minder dan 40 uur per week heeft gewerkt. Appellant heeft geen stukken ingebracht op grond waarvan kan worden vastgesteld dat hij in een eerdere periode doorgaans meer uren per week werkte.
4.8.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes