ECLI:NL:CRVB:2023:394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
20 / 3099 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de afwijzing van twee aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door appellante. De eerste aanvraag, ingediend op 24 april 2019, werd afgewezen omdat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met X, wat blijkt uit de wederzijdse zorg die zij voor elkaar hebben. Appellante had niet aangetoond dat er in de periode van de tweede aanvraag, ingediend op 20 november 2019, sprake was van gewijzigde omstandigheden die haar recht op bijstand zouden kunnen onderbouwen. De Raad oordeelde dat de omstandigheden ten tijde van de eerste aanvraag nog steeds van toepassing waren en dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstand. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de afwijzende besluiten ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraken. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de noodzaak voor appellanten om gewijzigde omstandigheden aan te tonen om in aanmerking te komen voor bijstand.

Uitspraak

20.3099 PW, 21/2498 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juli 2020, 19/4250 (aangevallen uitspraak 1) en van 18 mei 2021, 20/1480 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
Datum uitspraak: 28 februari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Mr. Van Dijk heeft meegedeeld dat hij de opvolgend gemachtigde is van mr. Van Tellingen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2022. Namens appellante is verschenen mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Wassens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 24 april 2019 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de
Participatiewet (PW) ingediend naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat sinds 20 juni 2016 ingeschreven in de basisregistratie personen op adres A te [woonplaats]. Appellante heeft bij haar aanvraag meegedeeld dat zij op adres A twee kamers bewoont die zij huurt van hoofdbewoner X voor € 310,50 per maand. Zij heeft in het kader van de aanvraag diverse gegevens verstrekt waaronder bankafschriften en een overlijdensrisicoverzekering waarin is bepaald dat appellante € 100.000,- ontvangt bij het overlijden van X vóór 1 april 2031. Appellante is de verzekeringsnemer en betaalt de maandelijkse premie van deze verzekering. Daarnaast heeft appellante een testament van X overgelegd waarin appellante is benoemd tot executeur en tevens is aangewezen als erfgename van X. Met appellante zijn gesprekken gevoerd en op adres A is een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 2019.
1.2.
Bij besluit van 6 juni 2019 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante op adres A een gezamenlijke huishouding voert met X.
1.3.
Appellante heeft op 20 november 2019 opnieuw bijstand voor een alleenstaande aangevraagd. Zij heeft daarbij verzocht de bijstand met terugwerkende kracht te verstrekken met ingang van 24 april 2019.
1.4.
Bij besluit van 28 november 2019 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
28 april 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden ten opzichte van zijn eerdere afwijzende besluit 1.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag van 24 april 2019 (20/3099 PW)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 april 2019 (datum aanvraag) tot en met 6 juni 2019, de datum van besluit 1.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.3.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium is dat van de wederzijdse zorg. Van wederzijdse zorg kan sprake zijn indien er een financiële verstrengeling is tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen van het college een ontoereikende grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg tussen appellante en X. Appellante en X hebben alleen een zakelijke relatie. Appellante kan niet autorijden en X chauffeert daarom voor haar en tegen betaling. Voor wat betreft de financiële aspecten is sprake van éénrichtingsverkeer. Niet X maar appellante betaalt allerlei kosten. Voor wederzijdse zorg moet ook sprake zijn van actuele en niet van toekomstige factoren. De afgesloten overlijdensrisicoverzekering en het zijn van erfgenaam zijn geen actuele zorgelementen. Ze zijn bovendien niet gericht op het huishouden tussen appellante en X maar om te voorkomen dat de zoon van X in de toekomst de woning zal krijgen. De gezamenlijke activiteiten zoals vakanties, uitjes en boodschappen doen, zijn geen zorghandelingen maar gezamenlijke activiteiten die vriendinnen met elkaar ondernemen.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.8.
Uit de bevindingen van het onderzoek, waaronder de op 28 mei 2019 afgelegde verklaring van appellante, volgt dat appellante en X samen boodschappen doen en dat appellante dan de boodschappen draagt omdat X die niet kan tillen. X stelt haar creditkaart bij (het boeken van) vakanties ter beschikking aan appellante en X chauffeert met haar auto voor appellante. Appellante betaalt in ruil daarvoor de benzine- en onderhoudskosten van de auto en de vakanties en uitjes. Appellante mag gebruik maken van de hele woning en apparatuur van X, zoals de piano waarvan appellante de kosten voor het stemmen heeft betaald, inclusief – in overleg – de woonkamer. Verder profiteren beiden van een zonnescherm, die appellante heeft betaald, van het schilderwerk aan de woning van X, die appellante heeft bekostigd en van de thuiszorg van X die de woning schoonmaakt. Het zijn elementen van wederzijdse zorg tussen appellante en X die niet passen bij wat in een zuiver zakelijke relatie gebruikelijk is.
4.9.
Vaststaat verder dat appellante, als verzekeringsnemer en begunstigde, en X als verzekerde, een overlijdensrisicoverzekering hebben afgesloten en dat X een testament heeft opgemaakt, waarin appellante als begunstigde was aangemerkt. Appellante heeft verklaard dat zij in het verleden geld aan X heeft geleend voor het aanbrengen van verbeteringen aan de woning, zoals de aanleg van een badkamer. Dit geld heeft appellante met oog op de toekomst aan X geleend. Omdat het geld afkomstig van appellante was, zou zij het huis erven bij overlijden van X. Bezien in het licht van wat onder 4.8 is overwogen, duidt dit op zorg voor elkaar. Appellante heeft geïnvesteerd in de woning en ruil daarvoor is zij opgenomen in het testament. De omstandigheid dat de overlijdensrisicoverzekering en het testament eerst na overlijden van X tot afwikkeling zouden leiden doet hieraan, anders dan appellante meent, niet af. Appellante heeft aangevoerd dat de verzekering en het testament ervoor zijn om te voorkomen dat de zoon van X in de toekomst de woning van X zal verkrijgen. Dit bevestigt dat de begunstiging uit een overweging van zorg voor appellante heeft plaatsgevonden. Ook het afsluiten van de overlijdensrisicoverzekering en het opmaken van het testament moeten daarom worden aangeduid als elementen van wederzijdse zorg en passen niet bij een zuiver zakelijke relatie. Vergelijk de uitspraak van 7 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2229.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak dient te worden bevestigd.
Aanvraag van 20 november 2019 (21/2498 PW)
4.11.
Zoals vastgesteld ter zitting van de Raad is in hoger beroep alleen nog in geschil of appellante heeft aangetoond dat er ten opzichte van de eerste aanvraag sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan appellante met ingang van 20 november 2019 recht heeft op bijstand.
4.12.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 20 november 2019 (datum aanvraag) tot en met 28 november 2019, de datum van besluit 2.
4.13.
In dit geval gaat het om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere afwijzing van een aanvraag om bijstand en moet worden beoordeeld of appellante heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.14.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden omdat zij ten tijde van de tweede aanvraag inmiddels was ingeteerd op haar vermogen en dat zij schulden had opgebouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat de feiten met betrekking tot het testament, de overlijdensrisicoverzekering, het gebruik van alles omtrent de woning waar beiden van profiteren en in geïnvesteerd hebben, het tillen van de boodschappen van X door appellante en het chaufferen van appellante door X zich nog steeds ongewijzigd voordeden. Dat betekent dat de meest zwaarwegende van de onder 4.8 en 4.9 vermelde zorgelementen nog aanwezig waren tijdens de beoordelingsperiode van de tweede aanvraag. De conclusie is dat appellante niet heeft aangetoond dat in de te beoordelen periode sprake was van een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de afwijzing van de eerste aanvraag om bijstand, in die zin dat appellante nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.15.
Gelet op 4.11 tot en met 4.14 slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 ook niet, zodat deze uitspraak ook moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) L.G. Cornelissen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.