ECLI:NL:CRVB:2023:391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
20 / 3324 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na schending van de inlichtingenverplichting door zelfstandig ondernemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van bijstand aan een appellant die sinds 21 juni 2001 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats na een onderzoek door de gemeente Rotterdam, waarbij bleek dat appellant niet had gemeld dat hij eigenaar was geworden van een cafetaria en dat hij meer dan 1225 uur per jaar werkzaam was in deze onderneming. De Raad oordeelde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door deze informatie niet tijdig te verstrekken. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking had op de besluiten van 6 februari 2020. De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellant niet had voldaan aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, wat betekent dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren.

Uitspraak

20 3324 PW, 23/429 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2020, 20/2694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 februari 2023

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 13 juni 2022 heeft verweerder een nader besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 juni 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project ‘Heronderzoek PW 2020’ heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. Bij brief van 23 januari 2020 heeft de medewerker appellant uitgenodigd voor een gesprek op 3 februari 2020. De medewerker heeft appellant ook verzocht nadere gegevens mee te nemen naar het gesprek. Appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen en heeft ook de gevraagde gegevens niet ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 3 februari 2020 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 3 februari 2020 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW opgeschort. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door te verschijnen op een gesprek op 6 februari 2020 en de gevraagde gegevens mee te nemen.
1.4.
Appellant is ook op 6 februari 2020 zonder bericht van verhindering niet verschenen. Bij besluit van 6 februari 2020 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 3 februari 2020 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van eveneens 6 februari 2020 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW met ingang van 1 november 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020 met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW teruggevorderd tot een bedrag van € 2.957,50.
1.6.
Bij besluit van 9 maart 2020 (besluit 3) heeft het college het terugvorderingsbedrag, voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2019, gebruteerd met belasting en premies tot een bedrag van € 4.090,09.
1.7.
Bij brief van 17 maart 2020 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. Het college heeft het bezwaar aangemerkt als enkel te zijn gericht tegen besluit 3. Bij besluit van 14 mei 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het college is niet gebleken van een dringende reden om af te zien van bruteren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het college het bezwaar van appellant alsnog aangemerkt als mede te zijn gericht tegen de besluiten 1 en 2 en als zodanig in behandeling genomen.
4.2.
Bij nader besluit van 13 juni 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard, onder aanvulling van de grondslag van besluit 2. Het college heeft aan het bestreden besluit 2 het volgende ten grondslag gelegd.
De bijstand van appellant is terecht met ingang van 3 februari 2020 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW. Appellant is namelijk, zonder bericht, niet verschenen op de afspraken van 3 februari en 6 februari 2020 en heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd.
Verder is de bijstand van appellant terecht ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW en teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020. Appellant had in deze periode geen recht op bijstand op grond van de PW, omdat hij werkzaam was als zelfstandig ondernemer. Daarbij is verwezen naar het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK), waaruit blijkt dat appellant op 1 augustus 2018 eigenaar is geworden van een cafetaria en de aanvraag die appellant eind maart 2020 heeft ingediend op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo). Appellant heeft niet gemeld dat hij is begonnen als zelfstandig ondernemer en heeft hiermee de inlichtingenverplichting geschonden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1.
Tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de brutering, heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. De brutering behoeft daarom geen bespreking.
5.2.
Het college heeft in hoger beroep erkend dat in het bestreden besluit 1 ten onrechte niet is beslist op het bezwaar van appellant voor zover het zich ook tegen de besluiten 1 en 2 richtte en dat het bestreden besluit 1 daarom in zoverre niet kan worden gehandhaafd. Dit is in de aangevallen uitspraak niet onderkend.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover daarin niet is beslist op de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2.
Het bestreden besluit 2
5.4.
Bij het bestreden besluit 2 heeft het college alsnog op de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 beslist. Het bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken
Intrekking bijstand met ingang van 3 februari 2020
5.5.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend. Daarom ligt uitsluitend ter beoordeling voor of de intrekking van de bijstand met ingang van 3 februari 2020 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
5.6.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld. In dit geval dient daartoe te worden beoordeeld of appellant binnen die termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Als dat niet het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld ontbreken als de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of als appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs over de gevraagde gegevens heeft kunnen beschikken.
5.7.
Vaststaat dat appellant niet is verschenen op het gesprek van 6 februari 2020 en de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Ook is niet in geschil dat deze gegevens van belang zijn voor het recht op bijstand.
5.8.
Appellant heeft aangevoerd dat hij het college via zijn broer heeft laten weten dat hij niet naar het gesprek kon komen. Zijn vader was terminaal ziek en hij moest mantelzorg verlenen. Daarnaast was appellant zelf ook ernstig ziek, waardoor het voor hem onmogelijk was om op de afspraak te verschijnen.
5.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is het college niet bekend dat (de broer van) appellant contact heeft gehad met de gemeente. Appellant heeft verder zelf niet met controleerbare stukken onderbouwd dat dit contact er wel is geweest. Ook heeft appellant niet met controleerbare stukken onderbouwd dat hij niet in staat was om op de afspraak te verschijnen en de gevraagde stukken in te leveren, dan wel tijdig contact op te nemen met de gemeente om de afspraak te verzetten. Dit betekent dat appellant kan worden verweten dat hij niet op de afspraak is verschenen en niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft ingeleverd.
5.10.
Uit 5.7 en 5.9 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 3 februari 2020 in te trekken.
Intrekking en terugvordering bijstand over de periode van 1 november 2019 tot en met31 januari 2020
5.11.
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020.
5.12.
In het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) zijn regels gesteld voor het verlenen van bijstand aan zelfstandigen. Om als zelfstandige te kunnen worden beschouwd, moet zijn voldaan aan de criteria van artikel 1, onder b, van het Bbz 2004. Voldoet de betrokkene aan deze criteria, dan kan hij slechts als zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 aanspraak maken op bijstand. Dit houdt tevens in dat de betrokkene geen recht heeft op bijstand op grond van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 21 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4026).
5.13.
Niet in geschil is dat appellant sinds 1 augustus 2018 eigenaar is van een cafetaria en sinds 1 oktober 2018 meer dan 1225 uur per jaar werkt ten behoeve van deze onderneming en inkomsten ontvangt uit de verkoop van eten en drinken. Appellant bestrijdt niet dat hij in de te beoordelen periode voldeed aan de criteria van artikel 1, onder b, van het Bbz 2004 en kon worden beschouwd als zelfstandige. Dit betekent dus dat appellant in de te beoordelen periode geen recht had op bijstand op grond van de PW.
5.14.
In geschil is of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft ter zitting erkend dat hij het college pas bij zijn Tozo aanvraag eind maart 2020 over de registratie van hem als eigenaar van de onderneming in het handelsregister van de KvK heeft geïnformeerd. Volgens appellant heeft hij in 2018 echter wel al doorgegeven dat hij als zelfstandige was begonnen.
5.15.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de schriftelijke vastlegging van de contacten tussen appellant en medewerkers van de gemeente kan alleen worden afgeleid dat appellant in juni 2018 heeft gezegd dat hij een eigen pizzeria zou willen opstarten en in november 2018 heeft gemeld dat hij bezig was met het opstarten van een zaak. Met deze meldingen heeft appellant niet aan de op hem rustende de inlichtingenverplichting voldaan. Daaruit blijkt namelijk niet dat appellant daadwerkelijk eigenaar van een cafetaria is geworden. Naast het feit dat appellant registratie daarvan in het handelsregister van de KvK niet heeft gemeld, blijkt uit het dossier niet dat appellant de daadwerkelijke feitelijke start van de onderneming, het (meer dan 1225 uur per jaar) werkzaam zijn in de onderneming en de ontvangst van inkomsten uit het verkopen van eten en drinken bij het college heeft gemeld. In de contacten zijn ook geen aanknopingspunten te vinden waaruit blijkt dat appellant nadien hiervan melding heeft gemaakt. Al deze omstandigheden zijn onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand, zodat appellant verplicht was om hiervan melding te maken. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.16.
Uit 5.13 tot en met 5.15 volgt dat het college verplicht was om over de te beoordelen periode de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
Conclusie
5.17.
Uit 5.10 en 5.16 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet slaagt. Dit betekent dat het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard moet worden.
Proceskosten
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 mei 2020 voor zover daarin niet is beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 6 februari 2020;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juni 2022 ongegrond;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) B. van Dijk