ECLI:NL:CRVB:2023:390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
20 / 2094 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door zelfstandig ondernemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die als zelfstandig ondernemer actief was zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Heemstede. Appellant ontving sinds 1 maart 2006 bijstand op grond van de Participatiewet, maar heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet te rapporteren over zijn inkomsten als zelfstandige. Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant gedurende de te beoordelen periode als zelfstandig ondernemer heeft gewerkt en inkomsten heeft genoten, maar deze niet heeft gemeld. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij recht had op bijstand indien hij de verplichtingen was nagekomen. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat de opgelegde boete van € 4.100,25 evenredig is aan de ernst van de overtreding.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

20.2094 PW, 20/2095 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
23 april 2020, 19/2597 en 19/4735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (college)
Datum uitspraak: 28 februari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij e-mails van 25 november 2022 en 28 november 2022 heeft mr. Janszen namens appellant stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A.C. Claassen en mr. M.J. van der Staaij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 maart 2006 met enkele korte onderbrekingen bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm van een alleenstaande. Met ingang van 1 november 2011 had appellant van het college toestemming om als ‘marginale zelfstandige’ te werken, waarbij zijn inkomsten op de bijstand in mindering werden gebracht. Hierbij gold voor appellant de verplichting om maandelijks bij het college opgave te doen van zijn inkomsten. Deze verplichting heeft tot en met 28 februari 2017 geduurd, omdat appellant het college had laten weten dat hij vanaf maart 2017 geen inkomsten meer had als zelfstandige.
1.2.
In het kader van een heronderzoek naar de arbeidsverplichtingen heeft appellant de consulent Intergemeentelijke Afdeling Sociale Zaken van de gemeente Heemstede (consulent) bij e-mailberichten van 5 juli en 17 juli 2018 laten weten dat hij weer aan het werk was als zelfstandige en hij niet langer een beroep wenste te doen op bijstand. Op een door het college op 16 augustus 2018 van appellant ontvangen rechtmatigheidsonderzoeksformulier heeft appellant verder vermeld dat hij ongeveer € 500,- per maand verdient als zelfstandige en dat hij in een leaseauto rijdt.
1.3.
Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 16 augustus 2018 het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2018 opgeschort. Daarbij is appellant in de gelegenheid gesteld om vóór 3 september 2018 een aantal gegevens in te leveren. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd. Appellant is vervolgens bij brief van 24 september 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 2 oktober 2018. Appellant is niet op deze afspraak verschenen. De consulent heeft vervolgens telefonisch met appellant een nieuwe afspraak gemaakt voor dinsdag 9 oktober 2018. Bij e-mail van 8 oktober 2018 heeft appellant de consulent laten weten niet te kunnen verschijnen op het gesprek, omdat hij buiten [woonplaats] aan het werk was en hij geen vrij kon nemen.
1.4.
Nadat het college had geconstateerd dat de bijstand over de maanden augustus en september 2018 onbedoeld toch was doorbetaald, heeft het college bij besluit van
9 oktober 2018 het recht op bijstand met ingang van 1 oktober 2018 nogmaals opgeschort. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld de volgende gegevens uiterlijk op 25 oktober 2018 in te leveren:
- bankafschriften van alle betaal-, spaar- en zakelijke rekeningen over de periode vanaf
1. maart 2017;
- de overeenkomst van de leaseauto;
- de voorlopige aanslag van de Belastingdienst over 2018;
- aangiften omzetbelasting 2017 tot en met kwartaal 2 van het jaar 2018;
- een schriftelijke toelichting per welke datum appellant het bedrijf is gestart en welke inkomsten hij per maand had, onderbouwd met gegevens uit zijn boekhouding.
1.5.
Appellant heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd. Wel heeft appellant op
26 oktober 2018 een e-mail gestuurd, waarin hij het college heeft verzocht om de bijstand tot
1. maart 2019 door te betalen. Bij brief van 29 oktober 2018 heeft het college appellant laten weten niet aan zijn verzoek te kunnen voldoen zonder de gevraagde gegevens en heeft het college appellant opnieuw in de gelegenheid gesteld de onder 1.4 genoemde gegevens uiterlijk 9 november 2018 in te leveren. Appellant heeft niet op deze brief gereageerd.
1.6.
Bij besluit van 28 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2017 ingetrokken en de over de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 september 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.427,19 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant, door niet te melden dat hij na februari 2017 toch nog als zelfstandig ondernemer actief is geweest, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Omdat appellant niet op afspraken is verschenen en de gevraagde gegevens, waar het college meermaals om heeft verzocht, niet heeft ingeleverd, kan het college het recht op bijstand vanaf 1 juni 2017 niet vaststellen.
1.7.
Bij besluit van 30 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
4 september 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 4.100,25.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Voor wat betreft de intrekking van de bijstand loopt de te beoordelen periode van
1 juni 2017 tot en met 28 november 2018.
4.2.
Zoals ter zitting is besproken is tussen partijen niet in geschil dat appellant gedurende de te beoordelen periode als zelfstandig ondernemer actief is geweest en daarmee inkomsten heeft genoten.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant deze werkzaamheden en inkomsten niet heeft gemeld en daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De beroepsgrond van appellant dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden slaagt niet. Appellant heeft wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat hij in maart 2017 aan [W] heeft laten weten dat hij weer als zelfstandig ondernemer ging werken en op 29 november 2018 tijdens een hoorzitting een ordner met alle stukken van 2017 heeft ingeleverd. Verweerder heeft die stelling betwist en het dossier biedt ook geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellant.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT58525.
4.6.
De subsidiaire beroepsgrond van appellant dat het recht op bijstand ondanks schending van de inlichtingenverplichting toch (schattenderwijs) kan worden vastgesteld slaagt niet.
4.6.1.
De gemachtigde van appellant heeft bij e-mails van 25 en 28 november 2022 nadere stukken (in totaal 255 pagina’s) ingezonden, waaronder afschriften over de jaren 2017 en 2018 van de bankrekening van appellant. Niet in geschil is dat deze stukken deels buiten de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn zijn ingediend. Gelet op het moment van indienen van de nadere stukken, de omvang hiervan en voornoemde bepaling, worden deze stukken wegens strijd met de goede procesorde niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken. Niet valt in te zien dat deze stukken niet eerder ingediend hadden kunnen worden.
4.6.2.
Nog afgezien van de ten tijde van de betreden besluitvorming niet aangeleverde bankafschriften, heeft appellant nog steeds de door het college verlangde schriftelijke toelichting op de maandelijkse inkomsten in de te beoordelen periode, onderbouwd met gegevens uit zijn boekhouding, niet verstrekt. Ook heeft appellant nagelaten omzetbelastinggegevens over de jaren 2017 en 2018 te verstrekken. Deze gegevens zijn te meer van belang voor het kunnen vaststellen van het recht van appellant op bijstand, nu appellant in het kader van een nieuwe aanvraag tegenover het college heeft verklaard dat hij de helft van zijn inkomsten “in zijn zak heeft gestoken” en de andere helft, in sommige maanden een bedrag van € 1.500,-, op zijn bankrekening heeft gestort.
4.7.
Uit 4.3 en 4.6 volgt dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad indien hij de inlichtingenverplichting naar behoren zou zijn nagekomen. Hierdoor is niet vast te stellen of en in hoeverre hij in de te beoordelen periode bijstandbehoevend was. Op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW was het college daarom verplicht om de bijstand met ingang van 1 juni 2017 in te trekken.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Boete
4.9.
Uit 4.3 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten als zelfstandige en de inkomsten die hij daardoor heeft gehad. Hiervan kan niet gezegd worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom gehouden appellant een boete op te leggen.
4.10.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.11.
Het college is terecht uitgegaan van gewone verwijtbaarheid. Het college heeft in verband met de afhandelingstermijn van de boete een verlaging van 25% toegepast. Appellant heeft geen gegevens verstrekt waaruit is af te leiden dat hij de boete niet binnen een termijn van twaalf maanden kan betalen. Het college was daarom niet gehouden de boete verder te matigen in verband met de draagkracht van appellant. De opgelegde boete van
€ 4.100,25 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.12.
Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) L.G. Cornelissen