ECLI:NL:CRVB:2023:380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
20/4513 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze toe te kennen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35%. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat er sprake was van onvolledig en onzorgvuldig onderzoek, en dat zijn beperkingen niet goed waren meegenomen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de medische informatie en dat de door appellant aangevoerde gronden niet voldoende onderbouwd waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen goed te onderbouwen met relevante medische gegevens.

Uitspraak

Datum uitspraak: 1 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 november 2020, 19/4267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur voor 40 uur per week. Op 20 juli 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 30 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 18 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 12 september 2019 aanleiding gezien de FML aan te passen met betrekking tot traplopen en klimmen in verband met een beperkende toelichting. Deze wijziging is neergelegd in een nieuwe FML van 12 september 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 oktober 2019 geconcludeerd dat drie van de vier van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies gehandhaafd blijven. Appellant blijft daarmee onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt. Het Uwv heeft bij besluit van 1 november 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanvullende medische informatie van appellant over zijn longklachten op zorgvuldige wijze gewogen en inzichtelijk gemotiveerd waarom daarin geen aanleiding is gezien om het standpunt te wijzigen. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat arbeidskundig gezien reden is de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid te herzien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 oktober 2019 gemotiveerd uiteengezet dat met de drie geduide functies appellants belastbaarheid niet wordt overschreden. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is door het Uwv terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van onvolledig en onzorgvuldig onderzoek. Appellant stelt dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Niet is gebleken dat door de verzekeringsartsen nadere informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. Gegeven de fysieke klachten en de wetenschap dat er verdere onderzoeken werden uitgevoerd, was daar wel aanleiding voor. Zo zijn er in het dossier aanwijzingen dat appellant meer medicijnen gebruikte in verband met de pijnklachten dan waar de verzekeringsartsen vanuit zijn gegaan. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte daarover geen informatie opgevraagd bij de huisarts. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stellingen een medicatieoverzicht van de apotheek van 13 juli 2020, een uitdraai van de journaalregels van de huisarts van 2 december 2020 en een spirometrierapport van 22 mei 2017 overgelegd. Volgens appellant zijn deze medische stukken door het Uwv ten onrechte niet in het dossier opgenomen. Ook heeft appellant al vanaf 2014 longklachten en heeft hij deze klachten gemeld bij de verzekeringsartsen. Appellant wijst erop dat er COPD en astma is vastgesteld waarvoor medicatie is voorgeschreven. Daarnaast is er sprake van een afnemende longfunctie. In 2017 werd 76,5% longfunctie vastgesteld en dit jaar 45%. Appellant stelt elk jaar meerdere malen een antibioticakuur en prednisonkuur voorgeschreven gekregen te hebben. Ook hier had de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderzoek naar moeten doen. Appellant is inmiddels per 18 augustus 2021 een IVA-uitkering toegekend. Appellant verwijst in dat verband naar het rapport van de verzekeringsarts van 17 juni 2021. Terwijl er geen sprake is van een significante wijziging van de medische omstandigheden komt het Uwv toch tot een geheel andere beoordeling. Voorts betwist appellant de geschiktheid van de geduide functies. Ten aanzien van de functionele mogelijkheden van appellant en de gestelde functie-eisen door de arbeidsdeskundige is er volgens appellant sprake van een niet toegestane relativering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 juli 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn – in essentie – een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.4.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn beperkende longklachten. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 maart 2021 erop heeft gewezen dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat in 2017 is vastgesteld dat sprake was van astma en dat appellant toen ook voor zijn luchtwegklachten is behandeld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is astma weliswaar een chronische aandoening maar deze leidt niet per definitie tot beperkingen voor arbeid. Niet is gebleken dat appellant in het kader van de beoordeling van zijn WIA-aanvraag de door hem gestelde longklachten op enig moment naar voren heeft gebracht. Eerst in zijn aanvullend beroepschrift van 10 januari 2020 heeft appellant deze klachten gemeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 maart 2021 voldoende gemotiveerd dat de bij het longfunctieonderzoek van 22 mei 2017 vastgestelde globaal verminderde longfunctie niet kan leiden tot verdergaande beperkingen op de datum in geding van 18 juli 2019. Ook uit de overige beschikbare medische informatie kan niet worden opgemaakt dat op 18 juli 2019 sprake was van ernstig beperkende longklachten. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die aanknopingspunten kan bieden voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Voorts is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met het medicijngebruik van appellant ten tijde van belang. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2020 blijkt dat appellant heeft aangegeven 1 tablet van 50 mg Tramadol te gebruiken voor de nacht en zo nodig af en toe overdag nog 1 à 2 tabletten. Appellant heeft daarbij te kennen gegeven dat hij niet het idee heeft dat de medicatie effect heeft. Dat appellant, zoals nu gesteld, 200 tot 500 mg Tramadol zou gebruiken, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aannemelijk. Daarbij wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop dat bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet is waargenomen dat appellant suf of traag was en er geen aanwijzingen waren voor een gestoorde aandacht. Anders dan appellant heeft gesteld blijkt uit de door hem overgelegde informatie van de huisarts van 2 december 2020, het medicatieoverzicht van de apotheek van 13 juli 2020 en het spirometrierapport van 22 mei 2017 niet van gewijzigd medicijngebruik op de datum in geding. Ook uit de overige beschikbare medische informatie blijkt niet dat appellant meer medicatie gebruikte ten tijde van belang dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit is gegaan. Appellant heeft zijn stelling dat er sprake is van meer beperkingen door verhoogd medicijngebruik dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.6.
Dat aan appellant inmiddels per 18 augustus 2021 een IVA-uitkering is toegekend, betekent niet dat bij de beoordeling die nu in geding is verdergaande beperkingen opgenomen hadden moeten worden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen die ten grondslag liggen aan de toekenning van de IVA-uitkering blijkt dat vanaf eind 2019, begin 2020 – dus na de datum in geding – sprake is van een forse toename van de longklachten van appellant waarvoor in de FML van 17 juni 2021 aanvullende beperkingen zijn opgenomen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Dat er ten aanzien van de functionele mogelijkheden van appellant en de gestelde functie-eisen door de arbeidsdeskundige sprake zou zijn van een ongeoorloofde relativering zoals appellant heeft gesteld is niet gebleken. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 oktober 2019 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperking in de FML van 12 september 2019 voor het dragen van veiligheidsschoenen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat het daarbij gaat om hoge, stugge en knellende schoenen. Een normale vrijetijdsschoen met eventueel wat versteviging behoort wel tot de mogelijkheden. Omdat de arbeidsdeskundig analisten desgevraagd hebben verklaard dat in de betreffende functies aan deze voorwaarde tegemoet kan worden gekomen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies in dat opzichte passend geacht. Anders dan appellant heeft gesteld, is hiermee zijn belastbaarheid niet ongeoorloofd gerelativeerd.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.