ECLI:NL:CRVB:2023:378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
22/1930 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek door verzekeringsarts bezwaar en beroep

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die als stukadoor werkte en zich op 27 juni 2012 ziek meldde. Appellant ontving vanaf 25 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar meldde in 2019 dat zijn gezondheid was verslechterd. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, werd appellant beperkt belastbaar geacht en werden zijn beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv beëindigde de WIA-uitkering per 10 augustus 2020, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten en stelde dat er meer beperkingen in de FML opgenomen moesten worden, met name op het gebied van aandacht en geheugen. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de verzekeringsartsen geen ernstige cognitieve stoornissen hadden waargenomen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen niet in twijfel kon worden getrokken. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

22.1930 WIA

Datum uitspraak: 1 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 mei 2022, 21/996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
[gemachtigde] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte als stukadoor voor 40 uur per week. Op 27 juni 2012 heeft hij zich ziek gemeld. Vanaf 25 juni 2014 ontving appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij met ingang van die datum 46,09% arbeidsongeschikt was. De loongerelateerde WGA-uitkering is per 5 december 2015 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 30 juli 2019 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid sinds
2017/2018 is verslechterd. Naar aanleiding hiervan heeft een verzekeringsarts appellant op een spreekuur gezien en een medisch rapport opgesteld. De verzekeringsarts heeft appellant beperkt belastbaar geacht en de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 april 2020.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 22 april 2020 vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk. De arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 27,66%.
1.4.
Bij besluit van 9 juni 2020 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant vanaf
10 augustus 2020 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van
12 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 december 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 januari 2021 ten grondslag.
2.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig en juist geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in rapportages van 21 december 2020 en 15 april 2021 voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen.
2.2.
Deze verzekeringsarts heeft in die rapportages aangenomen dat appellant door recidiverende, chronische, depressieve en posttraumatische klachten nog altijd klachten van psychische aard ervaart. Vanwege die klachten zijn beperkingen aangenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en is appellant aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie (1.9.5), zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen (1.9.6), zonder veelvuldige deadlines of productiepieken (1.9.7), geen hoog handelingstempo (1.9.8) en zonder verhoogd persoonlijk risico (1.99). Voorts is appellant beperkt geacht op omgaan met conflicten (2.8), samenwerken (2.9) en is appellant aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is (2.12.2) en dat geen leidinggevende aspecten bevat (2.12.5). Tot slot is aangenomen dat appellant niet 's nachts kan werken (6.1).
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank terecht uiteengezet dat uit de medische informatie onvoldoende objectieve grond blijkt om beperkingen aan te nemen voor het vasthouden en verdelen van aandacht en herinneren. De klachten zijn namelijk niet bepalend voor arbeidsbelemmering door ziekte. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn eigen onderzoek geen ernstige cognitieve stoornissen waargenomen. Appellant kon zijn verhaal adequaat en chronologisch doen, feiten en data goed reproduceren. Zijn aandacht en concentratie waren in orde en er was geen moment dat de aandacht afdwaalde. Daarnaast waren er geen aanwijzingen dat appellant vanwege ziekte niet over geheugenfuncties volgens de norm kan beschikken. Over de term aspecifiek is aangegeven dat een klacht specifiek is als het op een bepaalde aandoening teruggevoerd kan worden. Als een klachtenpatroon niet bij een specifieke oorzaak past, zijn de klachten aspecifiek. Dat betekent niet dat klachten dan niet bestaan. Het feit dat er geen neurologische afwijkingen zijn vastgesteld, betekent dat een objectieve grond voor het toekennen van arbeidsbelemmering door ziekte ontbreekt.
2.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het psychiatrisch verslag van 13 juli 2020 aan de bevindingen uit zijn eigen onderzoek getoetst. Bij appellant is geen persoonlijkheidsstoornis in engere zin vastgesteld en bij het psychisch oriënterend onderzoek zijn onvoldoende aanwijzingen gevonden voor acute suïcidaliteit. Daarbij zijn er anamnestisch en uit medische informatie ook geen aanwijzingen dat sprake zou zijn geweest van psychiatrische crisisopvang en/of intensivering van behandeling.
2.5.
De psychosociale problematiek is bij de beoordeling betrokken en appellant is door de primaire verzekeringsarts reeds beperkt geacht op conflicthantering en samenwerken. Er zijn geen aanwijzingen in de anamnese dat appellant wegens ziekte niet met emoties kan omgaan. Er is geen sprake van miskenning van de klachten door de verzekeringsarts: hij heeft er onderzoek naar gedaan en informatie van derden bij de verkeringsgeneeskundige weging betrokken. Persoonlijkheid is iets anders dan ziekte en bestaat al lang en appellant heeft daar al lang mee gewerkt. Als er toch een arbeidsbelemmering zou moeten worden toegekend, is dat door de primaire verzekeringsarts reeds gedaan met de uitgebreide beperkingen in de FML.
2.6.
De rechtbank heeft deze overwegingen gevolgd en heeft geoordeeld dat appellant geen informatie heeft aangeleverd waaruit blijkt dat de problematiek groter is dan aangenomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij op de gebieden van persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Meer in het bijzonder vindt appellant dat in de FML een beperking moet worden opgenomen bij het vasthouden en het verdelen van aandacht. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de rapporten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Ook heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank nader onderzoek had moeten laten doen naar de aspecifieke (geheugen)klachten en door de verzekeringsarts erkende klachten. Omdat die klachten door het Uwv worden erkend, hadden zij moeten leiden tot meer beperkingen, ondanks het feit dat bij appellant geen neurologische afwijkingen zijn geconstateerd. Hij wijst daarvoor – net als in beroep – naar een kennisdocument op uwv.nl over aspecifieke rugklachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat verzekeringsartsen appellant op 8 april 2020 en 15 december 2020 hebben gezien. Zij hebben dossierstudie verricht en zij beschikten over informatie van de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte ook over informatie van de psycholoog van
13 juli 2020. Bij de onderzoeken door de verzekeringsartsen kwamen geen geheugen- en/of aandachts- en/of concentratieklachten naar voren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 december 2020 uitgebreid gemotiveerd waarom geen beperkingen worden aangenomen voor het vasthouden en verdelen van aandacht, herinneren of dagelijks handelingstempo.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant per 10 augustus 2020 heeft beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% is.
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitgebreid besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel gelegde overwegingen. Daaraan voegt de Raad, mede naar aanleiding van wat ter zitting is besproken, het volgende toe.
4.3.
De Raad stelt vast dat de toegenomen psychische klachten die appellant op 30 juli 2019 meldde bij het Uwv hebben geleid tot extra beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren in de FML van 8 april 2020, die niet waren opgenomen in de FML van
8 januari 2015. Dat desondanks het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant is afgenomen, komt door het vervallen van een beperking op hand- en vingergebruik. Het vervallen van die beperking is tussen partijen niet in geschil.
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd over het aspecifieke karakter van zijn klachten, kan niet leiden tot het opnemen van verdergaande beperkingen. Zowel de huisarts als de verzekeringsartsen hebben de geheugen-, aandachts- en concentratieklachten als aspecifiek geduid omdat die klachten niet zijn te herleiden tot neurologische of andere medisch objectiveerbare aandoeningen. Daarom kan niet worden vastgesteld of de door appellant als zodanig ervaren belemmeringen zijn veroorzaakt door ziekte of gebrek. Daar komt bij dat de verzekeringsarts tijdens het spreekuur en de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het psychisch oriënterend onderzoek bij appellant geen ernstige cognitieve stoornissen hebben waargenomen.
4.5.
Tot slot heeft het Uwv er terecht op gewezen dat op grond van het CBBS een beperking op de beoordelingspunten ‘vasthouden van aandacht in het dagelijks functioneren’ en ‘verdelen van aandacht in het dagelijks functioneren’ alleen aan de orde is bij mensen met een ernstige stoornis, bijvoorbeeld in geval van manische episodes, psychoses en ernstige depressies. Uit de stukken is niet gebleken dat bij appellant sprake is van een dergelijke ernstige stoornis.
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Daarom ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals door appellant ter zitting is verzocht.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M.M. Chevalier