ECLI:NL:CRVB:2023:37

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
21 / 407 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening en de beoordeling van vermogen

In deze zaak heeft appellante op 21 november 2019 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht heeft op 2 juni 2020 bijstand toegekend in de vorm van een geldlening, omdat appellante beschikte over een vermogen van € 39.846,08. Appellante heeft echter meerdere contante opnames gedaan, waardoor zij te snel op dat vermogen heeft ingeteerd. Het college heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit op 16 juli 2020 ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam heeft in haar uitspraak van 25 januari 2021 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep gegaan en heeft aangevoerd dat de gelden op een van haar bankrekeningen niet tot haar vermogen moeten worden gerekend, omdat zij deze voor haar moeder beheerde. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het feit dat een bankrekening op naam van appellante staat, betekent dat het tegoed op die rekening een onderdeel van haar vermogen vormt, tenzij zij tegenbewijs kan leveren.

De Raad heeft appellante in de gelegenheid gesteld om haar stellingen te onderbouwen, maar zij heeft geen bewijs geleverd dat zij niet vrij kon beschikken over de tegoeden op haar bankrekeningen. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat een deel van het vermogen aan haar moeder toebehoorde en dat zij niet beperkt was in haar beschikkingsmacht. Daarom heeft de Raad het hoger beroep verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.407 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2021, 20/4036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen vervolgens bij brief van 27 oktober 2022 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en welke vragen dat bij de Raad oproept. De Raad heeft appellante gelet daarop in de gelegenheid gesteld haar standpunt nader te onderbouwen.
Bij brief van 27 oktober 2022 heeft het college nadere informatie verstrekt en toestemming gegeven de zaak zonder zitting af te doen.
Bij brief van 15 november 2022 heeft de gemachtigde van appellante de Raad bericht dat appellante geen nieuwe documenten aanlevert en dat de Raad op basis van de stukken en zonder zitting uitspraak kan doen.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 21 november 2019 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet.
1.2.
Bij besluit van 2 juni 2020, voor zover hier van belang, heeft het college appellante bijstand toegekend per 30 december 2019. Het college heeft de bijstand gedurende een periode van 15 maanden toegekend in de vorm van een geldlening. Dat is het geval omdat appellante voorafgaand aan de melding kon beschikken over een vermogen van € 39.846,08. Zij heeft vanaf 25 september 2019 meerdere contante opnames gedaan waardoor zij te snel op dat vermogen heeft ingeteerd.
1.3.
Bij besluit van 16 juli 2020 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juni 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden in hoger beroep komen er op neer dat appellante stelt dat de gelden op één van haar bankrekeningen niet tot haar vermogen moeten worden gerekend omdat daarop geld staat dat zij voor haar moeder beheerde. Zij kon niet vrij beschikken over het geld dat zij voor haar moeder beheerde.
4.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij/zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellante is er niet in geslaagd dit tegenbewijs te leveren. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
In de regiebrief heeft de Raad appellante gewezen op de in 4.2 genoemde bewijslast en haar vragen gesteld over de omvang van de door haar moeder in bewaring gegeven gelden ten tijde hier van belang. Ook heeft de Raad appellante in de regiebrief gevraagd in welke bewijsmiddelen steun is te vinden voor de stelling dat (een deel van) het aanwezige vermogen van haar moeder was en haar in de gelegenheid gesteld haar stellingen met bewijsmiddelen te onderbouwen. Appellante heeft de vragen niet beantwoord en haar stellingen niet nader onderbouwd. Hiermee heeft appellante niet alleen onduidelijkheid laten bestaan over welk deel van het door het college in aanmerking genomen vermogen aan haar moeder zou toebehoren, maar heeft zij ook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij niet vrij over de tegoeden op haar bankrekeningen kon beschikken. Dat zij op enigerlei wijze beperkt zou zijn geweest in haar beschikkingsmacht blijkt ook niet uit de gedingstukken.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.V. Kamphuis