ECLI:NL:CRVB:2023:362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
21 / 2718 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een kwijtscheldingsverzoek in het bestuursrecht met betrekking tot terugvordering van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een afwijzing van een kwijtscheldingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal. Appellanten, een gezin dat in financiële problemen verkeert, hadden verzocht om kwijtschelding van een terugvordering van bijstandsverlening die hen was toegekend in de vorm van een renteloze geldlening. Het college had dit verzoek afgewezen, omdat appellanten niet voldeden aan de voorwaarden in de Beleidsregels terug- en invordering en verhaal Participatiewet (PW) van Bloemendaal 2020.

De Raad overweegt dat de hoogte van de vordering en de berekening daarvan in rechte vaststaan en niet ter beoordeling voorliggen. De appellanten hebben aangevoerd dat zij door de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek in financiële problemen zijn gekomen, maar de Raad oordeelt dat dit geen bijzondere omstandigheid oplevert. De Raad wijst erop dat appellanten tot op heden niet hebben afgelost op de terugvordering, omdat het college hen uitstel van betaling heeft verleend. Bovendien kunnen appellanten zich beroepen op de regels inzake de beslagvrije voet bij de invordering van het teruggevorderde bedrag.

De Raad bevestigt dat dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts een rol spelen bij de initiële vaststelling van de omvang van de terugvordering. De beroepsgronden van appellanten worden verworpen, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om aan de voorwaarden van de Beleidsregels te voldoen om in aanmerking te komen voor kwijtschelding.

Uitspraak

21.2718 PW

Datum uitspraak: 27 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juni 2021, 20/4856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Meijer heeft zich naderhand teruggetrokken als gemachtigde van appellanten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2023. Appellanten zijn verschenen en het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van der Staaij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten en hun kinderen woonden in [gemeente] . Appellant exploiteert een bedrijf onder de naam ‘ [naam bedrijf 1] ’ en appellanten exploiteren gezamenlijk een bedrijf onder de naam [naam bedrijf 2] . Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen.
1.2.
Bij besluit van 6 augustus 2018 heeft het college appellanten algemene bijstand toegekend in de vorm van een renteloze geldlening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor woonkosten van € 598,32 per maand over de periode van 1 juni 2018 tot en met 30 november 2018. Het college heeft appellanten daarbij een verhuisverplichting opgelegd, in die zin dat appellanten op zoek gaan naar een goedkopere woning waarvan de kosten in overeenstemming met hun inkomen zijn en ook reageren op woningen buiten de regio.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2018 heeft het college appellanten bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag van € 598,32 per maand toegekend over de periode van 1 december 2018 tot en met 31 mei 2019 in de vorm van een renteloze geldlening. Het college heeft appellanten ook hierbij een in 1.2 genoemde verhuisverplichting opgelegd.
1.4.
Bij besluit van 8 november 2019 (terugvordering) heeft het college het recht op bijstand van appellanten over 2018 definitief vastgesteld en de als geldlening verstrekte bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 december 2018 teruggevorderd tot een bedrag van € 4.179,24. Dit besluit staat in rechte vast.
1.5.
Appellanten hebben het college bij brief van 11 januari 2020 verzocht om kwijtschelding van de in 1.4 genoemde vordering van € 4.179,24 (kwijtscheldingsverzoek).
1.6.
Bij besluit van 14 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 augustus 2020 (bestreden besluit), heeft het college het kwijtscheldingsverzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten niet voldoen aan de in de Beleidsregels terug- en invordering en verhaal Participatiewet (PW) Bloemendaal 2020 (Beleidsregels) genoemde voorwaarden, dat geen grond bestaat voor toepassing van de in de Beleidsregels opgenomen hardheidsclausule en dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn om af te wijken van de Beleidsregels. Aan de bespreking van het beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kan niet worden toegekomen, omdat die beoordeling onderdeel uitmaakt van het terugvorderingsbesluit dat formele rechtskracht heeft.
1.7.
Appellanten en hun kinderen zijn in de zomer van 2020 naar [woonplaats] verhuisd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek is aan te merken als een besluit tot weigering om af te zien van verdere terugvordering.
4.2.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW bepaalt dat het college de gemaakte kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Hierbij gaat het om een discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3084) omvat de bevoegdheid tot terugvordering ook de bevoegdheid om (gedeeltelijk) af te zien van verdere terugvordering, dus om het restant kwijt te schelden.
4.3.
Ter invulling van de bevoegdheid van het college tot kwijtschelding van vorderingen heeft het college de Beleidsregels vastgesteld. In artikel 13, tweede lid, van de Beleidsregels zijn de voorwaarden opgenomen om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Niet in geschil is dat appellanten niet voldoen aan de in die beleidsregel opgenomen voorwaarden.
4.4.
In artikel 39 van de Beleidsregels (hardheidsclausule) is, voor zover van belang, bepaald dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de betrokkene kan afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, als strikte toepassing van deze beleidsregels leidt tot onbillijkheden van zwaarwegende aard.
4.5.1.
Appellanten hebben verschillende argumenten aangedragen ter onderbouwing van hun beroepsgrond dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college met toepassing van de hardheidsclausule het kwijtscheldingsverzoek had moeten honoreren. Deze beroepsgrond slaagt op basis van wat in 4.5.2 tot en met 4.5.4 is overwogen niet.
4.5.2
Appellanten hebben aangevoerd dat het college bij de vaststelling van het nettoinkomen rekening had moeten houden met de werkelijk door appellanten betaalde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen van 27,23% en niet met een forfaitair percentage van 20. Als het college dit had gedaan, zou het college de toegekende bijstand destijds niet hebben teruggevorderd. Dit is echter geen bijzondere omstandigheid. Het bestreden besluit ziet namelijk niet op de hoogte van de vordering, maar op het verzoek om kwijtschelding van die vordering. De hoogte van de vordering en de daaraan ten grondslag gelegde berekening zijn met de terugvordering in rechte komen vast te staan en liggen daarom niet ter beoordeling voor.
4.5.3.
Appellanten hebben daarnaast aangevoerd dat de in 1.2 en 1.3 genoemde bijstand voor woonkosten niet toegekend had mogen worden, omdat het college wist dat de huur van de toenmalige woning van appellanten hoger was dan de bijstandsnorm. Het college had daarom bij de toekenning van de bijstand expliciet moeten vermelden dat de toekenning van de bijstand ten onrechte was en dat die diende te worden terugbetaald. Ook dit zijn geen bijzondere omstandigheden. Die omstandigheden zien namelijk louter op de toekenning van de bijstand en ook die ligt in dit geschil niet voor. Om die reden is ook niet bijzonder de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat zij van [gemeente] naar [woonplaats] hebben moeten verhuizen om goedkoper te kunnen wonen en dat dit op hen en vooral op hun middelbare schoolgaande kinderen veel impact heeft gehad. De verhuizing van appellanten en hun kinderen naar [woonplaats] is namelijk het gevolg van de aan de toekenning van de bijstand verbonden verhuisverplichting en die ligt in dit geschil niet voor.
4.5.4.
Ook de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat zij door de terugvordering in financiële problemen zijn gekomen, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college was gehouden toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Zoals volgt uit 4.5.2 ligt de terugvordering hier niet voor. Voor zover appellanten mede hebben bedoeld aan te voeren dat zij door de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek in financiële problemen zijn gekomen, levert ook dit geen bijzondere omstandigheid op. Hiertoe is redengevend dat appellanten tot op heden niet op de terugvordering hebben afgelost, omdat het college hen tot na deze uitspraak uitstel van betaling heeft verleend. Daarnaast komt dat appellanten bij de invordering van het teruggevorderde bedrag de bescherming kunnen inroepen van de regels inzake de beslagvrije voet en zij dus steeds de beschikking zullen houden over een inkomen ter hoogte van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.6.
Op basis van de in 4.5.2 tot en met 4.5.4 besproken argumenten slaagt de beroepsgrond dat zich bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb voordoen, ook niet.
4.7.
De beroepsgrond dat het college om dringende redenen had moeten afzien van terugvordering treft geen doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die beoordeling in dit geschil niet voorligt. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1891) namelijk slechts een rol spelen bij de initiële vaststelling van de omvang van de terugvordering.
4.8.
Voor zover appellanten hebben bedoeld aan te voeren dat de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt deze beroepsgrond niet. Door de terugvordering staat in rechte vast dat appellanten de aan hen toegekende leenbijstand aan het college moeten terugbetalen. Appellanten wordt daarom geen eigendom ontnomen, zodat van een inbreuk op de hierboven genoemde verdragsbepaling geen sprake is.
4.9.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard dat er oog is voor de moeilijke situatie van appellanten, dat de financiële situatie van appellanten zal worden beoordeeld en dat aan de hand daarvan een aflossingsbedrag zal worden vastgesteld. De gemachtigde van het college heeft daarbij benadrukt dat tot kwijtschelding van de vordering zal worden overgegaan als appellanten gedurende 36 maanden hebben afgelost.
4.10.
Uit 4.5.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat ook geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2023.
(getekend) M. Hillen
(getekend) L.G. Cornelissen